-
31.505 items gevonden
-
Aanhangsel van de Handelingen Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden 1670 Vragen van het lid Rijpstra (VVD) over het gebruik van doping in de Tour de France. (Ingezonden 31 juli 1998) 1 Hebt u kennisgenomen van de gang van zaken in de Tour de France omtrent het gebruik van doping? 2 Wat is de huidige Franse wetgeving en de Europese wetgeving ten aanzien van het gebruik van doping? 3 Welke afspraken zijn er gemaakt in de Raad van Europa inzake het nemen van bloedmonsters, het afnemen van urine en het uittrekken van haren bij mensen? 4 Hebt u inzicht in de handel- en werkwijze van de Franse politie en justitie tijdens de Tour de France en bent u bereid de Tweede Kamer op korte termijn hierover te berichten? Antwoord Antwoord van staatssecretaris Vliegenthart (Volksgezondheid, Welzijn en Sport). (Ontvangen 21 augustus 1998) 1 Ja. 2 In Frankrijk is het tegengaan van dopinggebruik neergelegd in de Wet van 28 juni 1989 met betrekking tot de preventie en bestrijding van het gebruik van dopingmiddelen bij sportwedstrijden en sportmanifestaties, die aan aantal gedragingen aangaande doping strafbaar stelt. Strafbaar is: ? het gebruik van middelen en/ of technieken die de prestaties kunstmatig be�nvloeden en het gebruik van maskerende middelen (met betrekking tot de opsporing); ? het verschaffen van deze middelen of technieken en het vergemakkelijken of stimuleren van de toepassing ervan; ? het verzet tegen bevoegde opsporingsfunctionarissen. De lijst van verboden stoffen in het kader van die wet dateert van 1994. Ook het middel erythropo�tine (EPO) is daarin opgenomen. Krachtens die wet is iedereen die meedoet aan sportwedstrijden, sportmanifestaties en voorbereidingen hierop verplicht mee te werken aan medische, klinische en biologische onderzoeken. Voor de sporter hebben de straffen, althans in eerste instantie, in beginsel een administratief karakter in de vorm van een verbod tot deelname aan wedstrijden. Voor andere betrokkenen ligt de nadruk op gangbare straffen krachtens het Wetboek van strafrecht. De straffen kunnen oplopen van 6 maanden tot 10 jaar gevangenisstraf en/ of boetes tot 500.000 FF. De hoogste straffen gelden wanneer er bijzondere middelen in het spel zijn, of wanneer minderjarigen tot dopinggebruik worden aangezet. Behalve de Overeenkomst ter bestrijding van doping (Straatsburg 16 november 1989), waarbij ook andere landen buiten de Raad van Europa zich kunnen aansluiten, is er geen specifieke Europese wetgeving aangaande het terugdringen van doping. Na de aanvaarding door het Koninkrijk der Nederlanden op 11 april 1995 is de Overeenkomst op 1 juni 1995 voor Nederland van kracht geworden. Inmiddels zijn er 34 landen Partij bij de Overeenkomst, waaronder alle EU-landen. De naleving van de Overeenkomst wordt bewaakt door een Commissie van Toezicht ( Monitoring Group ). 3 De Commissie van Toezicht van de Overeenkomst ter bestrijding van doping heeft een aantal Aanbevelingen gedaan waaronder No 1/ 94 (Standaard urine-afnameprocedures voor dopingcontrole) en de aanvulling daarop in Aanbeveling No 1/ 95, waarin ook procedures voor de controles buiten wedstrijden zijn vervat. In de vergadering van de Commissie van Toezicht van mei 1998 is een Aanbeveling aangaande bloedafname vastgesteld. Belangrijke elementen met betrekking tot die Aanbeveling zijn: het vaststellen van noodzaak tot het afnemen van bloed in aanvulling op urinemonsters, het geven van informatie aan de te onderzoeken sporters over de methode en de risico's van bloedafname, het nemen van maatregelen om de risico's van bloedafname zoveel mogelijk te beperken en het zorg dragen voor het meest geschikte tijdstip van afname. Er zijn in het kader van de Overeenkomst tot dusverre geen afspraken gemaakt omtrent het onderzoeken van hoofdhaar ten behoeve van het aantonen van dopinggebruik. 4 De Minister van Buitenlandse Zaken houdt mij op de hoogte van de ontwikkelingen rond deze zaak. De betrokken Nederlanders krijgen de gebruikelijke consulaire bijstand. Uit een onderhoud van de Nederlandse Consul met de substituut-procureur te Reims op 10 augustus is het volgende naar voren gekomen: ? De Franse autoriteiten hebben onderzoek gedaan in het hotel van de TVM-ploeg in Pamiers op 23 juli en in Albertville op 28 juli. Tijdens dat laatste onderzoek zijn tevens bloed-, urine- en haarmonsters van de renners genomen. ? De heren Priem, Moors en Michailov zijn in het kader van deze onderzoeken in hechtenis genomen. De heren Priem en Moors zijn op 11 augustus op borgtocht vrijgelaten. ? Betrokkenen worden verdacht van strafbare feiten zoals omschreven in de Franse wet van 28 juni 1989 met betrekking tot de preventie en bestrijding van het gebruik van dopingmiddelen bij sportwedstrijden en sportmanifestaties, alsmede het overtreden van douane-bepalingen m.b.t. invoer en transport van deze middelen en het overtreden van de Wet op de gezondheid. Uit de mij te beschikking staande informatie heb ik begrepen dat de handel- en werkwijze van de Franse politie en justitie tot dusverre volgens de Franse wetgeving verlopen is en ook zonder aanziens des persoons. Ik acht het overigens niet opportuun mij verder te mengen in een zaak die Franse wetshandhaving betreft en die bovendien aldaar nog onder de rechter is. [...]
zoek.officielebekendmakingen.nl
31-07-1998 12:03:25 | Aanhangsel van de Handelingen
-
25 459 Wijziging van een aantal onderwijswetten in verband met onder meer de invoering van het schoolplan, de schoolgids en het klachtrecht nr. 33 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Zoetermeer, 31 juli 1998 Bij de behandeling in uw Kamer van het wetsvoorstel ter invoering van het schoolplan, de schoolgids en het klachtrecht op 12 maart 1998 werd door mij toegezegd de Kamer nader te informeren over mogelijke fraude die gepleegd zou worden met de Cito-eindtoets voor het basisonderwijs. Aanleiding waren uitspraken van een medewerker van het Cito en een medewerker van een Amsterdamse schoolbegeleidingsdienst, geciteerd in de Volkskrant van 12 maart jl. Er kan niet uitgesloten worden dat leraren af en toe leerlingen helpen bij het invullen van de eindtoets. Dat is eigen aan de wijze waarop de eindtoets afgenomen wordt: de eindtoets is geen examen ter afsluiting van de basisschool, maar een toets die behulpzaam is bij de advisering over het te volgen vervolgonderwijs. Verondersteld mag worden dat leraren zich over het algemeen goed bewust zijn van dat doel. Het ondersteunen van leerlingen bij het invullen van de toets zou betekenen dat de desbetreffende leerling een hoger advies zou kunnen krijgen dan gezien de verworven kennis en vaardigheden gerechtvaardigd zou zijn. Met een dergelijke handelwijze zouden leerlingen in het vervolgonderwijs in problemen kunnen komen, als ze op grond van een hoge score in de eindtoets een te hoog niveau van vervolgonderwijs gekozen hebben. Navraag bij het Cito heeft opgeleverd dat er geen enkele indicatie is dat er op enige schaal van betekenis op deze wijze met de Cito-eindtoets omgesprongen wordt. Zo heeft het Cito geen verschillen gevonden tussen de resultaten op de eindtoets en de resultaten op de proeftoets (die jaarlijks voorafgaand aan de eindtoets op een beperkt aantal scholen wordt afgenomen). Ook is geen stijging in scores geconstateerd ten opzichte van eerdere jaren. De conclusie moet derhalve luiden dat er hooguit in incidentele gevallen sprake kan zijn van fraude met de Cito-toets. De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, T. Netelenbos [...]
zoek.officielebekendmakingen.nl
31-07-1998 11:21:37 | Kamerstuk
-
21 501-08 Milieuraad nr. 81 BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 's-Gravenhage, 31 juli 1998 Hierbij zend ik u het verslag van de Informele Milieu-Raad van 17?19 juli jl. te Graz, Oostenrijk. De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, M. de Boer VERSLAG INFORMELE MILIEURAAD, 17?19 JULI 1998 TE GRAZ (OOS) Van 17?19 juli 1998 vond te Graz (Oostenrijk) op uitnodiging van de Oostenrijkse milieu-minister Martin Bartenstein een Informele Milieuraad plaats. Naast een omvangrijk sociaal programma is inhoudelijk gesproken over twee thema's, externe integratie en duurzame energie. Externe Integratie Aan deze discussie was het eerste uur van de discussie-bijeenkomst gewijd. Het onderwerp was als initiatief van Zweden op de agenda gezet, om te kunnen bespreken welke rol milieu kan spelen bij de uitvoering van de afspraken die tijdens de Europese Top te Cardiff gemaakt zijn met betrekking tot externe integratie. De afspraken van Cardiff zijn vooral belangrijk met het oog op de komende uitbreiding van de EU en het daarbij behorende Agenda 2000. Ter voorbereiding op deze discussie had minister Bartenstein, als voorzitter van de Milieuraad, een voorzittersdocument op tafel gelegd, met daarin een aantal uitgangspunten. E�n van de uitgangspunten was om de uitvoering van Cardiff m.b.t. het milieubeleid te concentreren op de beleidsvelden die de meest zichtbare relatie met milieubeleid hebben, nl. landbouw, energie en transport. Het document roept deze Raden op om een proces in gang te zetten waarbij milieu-aspecten voortaan meegewogen zullen worden in het besluitvormingsproces. Ook roept het de milieu-ministers op druk te blijven uitoefenen op hun collega's van de andere beleidsvelden. Tenslotte roept het de Commissie op een rapport op te stellen waarin gebruik wordt gemaakt van reeds opgedane ervaringen en waarin een soort model van best practices wordt geschetst dat de lidstaten kunnen gebruiken bij het uitvoering geven aan de externe integratiegedachte. De vraag die voorzitter Bartenstein op tafel legde was moeten wij als milieu-ministers niet verder gaan dan Cardiff heeft vastgelegd ? Om tot een praktische uitvoering van de Cardiff-afspraken te komen, stelde hij voor externe integratie-indicatoren te ontwikkelen, en voorbeelden van best practices op te stellen, om zodoende een externe integratie beleid op te kunnen zetten en concreet uit te kunnen werken. Zijn suggestie vond veel bijval van de andere EU-Milieuministers. De meeste lidstaten onderschreven de noodzaak om deze activiteiten in eerste instantie te beperken tot de genoemde terreinen van energie, landbouw en transport. Enkele lidstaten benadrukten dat externe integratie ook tot stand moet komen op terreinen als toerisme, de Interne Markt, consumentenbeleid en mogelijk zelfs het buitenlandse beleid. Algemene tendens was echter de activiteiten in eerste instantie te concentreren op de door Oostenrijk genoemde terreinen. Ook deed een lidstaat de suggestie een werkgroep op het niveau van DG's of SG's op te zetten, die zich moest buigen over de voortgang die op het terrein van externe integratie van het milieubeleid geboekt werd. Nederland gaf aan veel belang aan externe integratie te hechten, maar dit moest meer zijn dan een rapportage op SG- of DG-niveau. Een dergelijke club bestaat reeds op milieugebied (de Environmental Policy Review Group), maar dit heeft nog niet geleid tot meer externe integratie. Minister De Boer benadrukte ook het belang van een goede milieutoets, om externe integratie ook te kunnen toetsen. Een dergelijke toets zou op alle voorstellen van de Commissie uitgevoerd moeten worden. Nederland roept dan ook met name de Commissie op om met een overzicht te komen, liefst voor de Top van Wenen, van alle Commissie-voorstellen, de geselecteerde voorstellen voor de milieutoets en de uitkomsten daarvan. Alleen dan kan concreet inzicht komen in de toepassing van dit nieuwe instrument. Voorzitter Bartenstein sloot de discussie af met de mededeling dat in de Milieuraad van December Commissaris Fischler (landbouw) te gast zal zijn. Mogelijk zal ook voor de Milieuraad van Oktober een Commissaris worden uitgenodigd. Zowel Duitsland als Finland, de volgende EU-voorzitters, kondigden aan dit onderwerp als prioriteit op hun respectievelijke agenda's te zetten. Een werkgroep met daarin vertegenwoordigers van het Verenigd Koninkrijk, Oostenrijk, Duitsland en Finland (uitgebreide Troika) zal met de genoemde suggesties aan de slag gaan en in oktober met voorstellen komen. Duurzame Energie Oostenrijk hecht veel belang aan duurzame energie, en dat komt ook tot uitvoering in het nationale beleid (25?30% van het totale energie-aanbod bestaat uit duurzame energie). Er liggen momenteel ook twee Commissie-documenten met het doel tot een groter aandeel van duurzame energie te komen. Dat zijn het Witboek Duurzame Energie (1997) en de Commissie-Mededeling Energie-efficiency in de Europese Gemeenschap (1998). Beide documenten zijn reeds besproken in de Energieraad. Deze documenten vormden ook de basis voor het Voorzitters-document dat Oostenrijk voor deze bijeenkomst op tafel heeft gelegd. Conclusie is dat energiebeleid ��n van de pijlers van het milieubeleid is, en dat duurzame energie een goede en noodzakelijk invulling is, mede met het oog op het klimaatprobleem en de komende EU-uitbreiding. De recent besloten liberalisering van de energiemarkt biedt hierbij goede kansen voor een groter aandeel duurzame energie, maar dan zijn wel aanpassingen vereist in stimulerings- en prijsbeleid. Financieel gezien zal het vergroten van het aandeel duurzame energie een grote investering eisen, zowel nationaal als op EU-niveau. Daarvoor kunnen deels bestaande budgetten (met name op EU-niveau) ingezet worden, zeker met het oog op de uitbreiding. Aanvullende financiering via heffingen of het opheffen van subsidies op fossiele brandstoffen zal volgens het Voorzitters-document zeker nodig zijn. Daar staat tegenover dat duurzame energie nu reeds werkgelegenheid oplevert en dat dit in de toekomst met goed beleid zelfs tot 500�000 mensjaren werkgelegenheid zou kunnen opleveren (windenergie en zonne-energie). Het document gaat uitgebreid in op de kansen om duurzame energie van het begin af aan een goede plaats te geven in het energiebeleid van de kandidaat-toetreders. Mede om deze reden waren de milieuministers van deze landen dan ook uitgenodigd het middag-deel van de discussie bij te wonen. Minister Bartenstein opende de discussie door te stellen dat enerzijds de stimulansen vergroot moeten worden en negatieve prikkels verkleind. Anderzijds moeten er ook nieuwe afspraken worden gemaakt over financiering, want die ontbreekt nog. Er zullen ook financi�le middelen vanuit de andere beleidsvelden (zoals landbouw) ter beschikking moeten worden gesteld. De Commissie gaf aan te streven naar een verdubbeling van het aandeel van duurzame energie in 2010, nl. 12% hernieuwbare energie en 24% hernieuwbare elektriciteit. De Commissie erkent dat knelpunten momenteel nog liggen bij de aansluiting op het elektriciteitsnet en bij de negatieve prikkels t.a.v. duurzame energie. Zij zal binnenkort met voorstellen komen om dit te verbeteren. Alle lidstaten onderschreven de noodzaak het gebruik van duurzame energie positief te stimuleren, en de negatieve prikkels terug te dringen, bijv. via belastingherziening. Velen wezen op de positieve effecten op de werkgelegenheid, zoals bijv. bij windenergie. Iedereen was het eens over het feit dat de huidige energieprijzen te laag zijn om het aandeel duurzame energie fors te kunnen verhogen. Doelgerichte stimuleringen zijn dus nodig. Daarbij moet echter wel voldoende flexibiliteit zijn, gezien het feit dat de situatie in alle lidstaten verschillend is, en er ook verschillende mogelijkheden voor verschillende vormen van duurzame energie zijn (waterkracht, windenergie, zonne-panelen etc.). Ten aanzien van harmonisatie van accijnzen werd daarom een voorkeur uitgesproken voor een minimale harmonisatie, om zo de lidstaten flexibiliteit in het prijsbeleid te kunnen geven. Als belangrijke belemmering voor duurzame energie werden de EU-regels voor staatssteun gezien. De Commissie erkent dit en zal proberen met voorstellen te komen die de energiemarkt meer toegankelijk zullen maken voor duurzame energie. Een andere belemmering is de huidige overcapaciteit die veel oudere centrales hebben. Omdat deze afgeschreven zijn, is de prijs hiervan altijd lager dan die van duurzame energie. Om het aandeel duurzame energie toch omhoog te krijgen, is een of andere vorm van quota-verplichtingen noodzakelijk. Iedereen wees op het belang van de hervorming van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid. Bij verschuiving van de subsidies naar biomassa en bosbouw zou duurzame energie meer gestimuleerd worden. Nederland vroeg zich af waarom een dergelijke discussie niet in de Landbouwraad gevoerd kon worden, en stelde voor het verslag naar de Landbouwraad te zenden. Nederland gaf ook aan dat de overheid zelf een voorbeeld-rol kan vervullen, bijvoorbeeld door milieuministeries deels op duurzame energie te laten draaien, zoals in Nederland. Minister De Boer benadrukte dat voor een goed duurzaam energiebeleid veel draagvlak nodig is, ook van werkgevers en de milieubeweging. Zij riep dan ook op hen bij deze discussie te betrekken. Discussie met de kandidaat-toetreders Diverse landen legden de link tussen duurzame energie en het klimaatbeleid. Tijdens de discussie met de ministers van de kandidaat-toetreders werd hier uitgebreid op ingegaan. Aanwezig waren de ministers van Polen, Hongarije, Tsjechi�, Estland, Sloveni� en Cyprus (de 1e tranche toetreders) en Slowakije, Bulgarije, Letland, Litouwen en Roemeni�. De ministers van Sloveni�, Polen en Tsjechi� hebben een keynote-speech gehouden. Eigenlijk gaven alle kandidaat-ministers aan grote belemmeringen te zien in het huidige prijsbeleid. Ook riepen zij allen op tot concrete samenwerkingsprojecten met EU-landen. De samenwerking, die Nederland reeds heeft met een aantal kandidaat-lidstaten in de vorm van concrete JI-projecten, werd diverse keren als voorbeeld aangehaald. Minister De Boer riep daarnaast nog op tot meer afstemming tussen de EU en de kandidaat-toetreders op klimaatgebied. Zij benadrukte dat het goed zou zijn reeds in de voorbereidingsfase gezamenlijk te overleggen over de Europese inzet tijdens de vierde Conferentie van Partijen bij het Klimaatverdrag, die in november in Buenos Aires zal plaatsvinden. Tenslotte zullen de nieuwe toetreders ook gebonden zijn aan de EU-doelstelling van 8% reductie in 2010! Er zou dus niet alleen een uitwisseling van standpunten moeten zijn, maar de standpunten zouden ook samen opgesteld moeten worden. Dit pleidooi werd door de kandidaat-toetreders goed ontvangen, en zij kreeg hiervoor ook steun van enkele EU-lidstaten. De Commissie gaf aan zelf reeds overleg te hebben met de kandidaat-toetreders, maar hierbij zijn niet alle lidstaten betrokken! Voorzittersconclusies Aan het eind van de zaterdag deelde Oostenrijk voorzittersconclusies uit, die niet meer becommentarieerd konden worden. In deze conclusies werden de Commissie-voorstellen m.b.t. duurzame energie en effici�nt gebruik van energie verwelkomd, maar werd aangegeven dat meer nodig is dan alleen een oproep aan de milieuministers. Ook initiatieven vanuit de andere Raden, zoals Landbouw, Energie en Transport, zijn dringend nodig om tot een hoger aandeel van duurzame energie te komen. Nadruk moet daarbij liggen op een ge�ntegreerde, cross-sectorale aanpak, prijsbeleid, bewustwording en voorlichting en uitwisseling van ervaring. Vanwege de link met het klimaatbeleid is er dringend behoefte aan zowel nationale maatregelen als communautair beleid. Nationale strategie�n moeten ook nationale doelstellingen bevatten. Internalisatie van externe kosten wordt als een belangrijke voorwaarde gezien. Maar er zal ook meer aandacht besteed moeten worden aan het aantrekken van privaat kapitaal. Daarnaast zullen EU-gelden zoals de landbouw- en structuurfondsen en de toetredingsfondsen hiervoor aangepast moeten worden. Aanvullende financiering van de LIFE en ALTENER-programma's is noodzakelijk. Liberalisatie van de energiemarkt biedt nieuwe kansen, maar ook nieuwe bedreigingen. Positieve stimulering van duurzame energie is noodzakelijk om tot verhoging van het aandeel duurzame energie te komen. Dit mag echter niet ten koste gaan van de milieu-effecten van het energiebeleid, de nadruk blijft liggen op een duurzaam energiebeleid! Alle kandidaat-toetreders onderschreven het belang van duurzame energie, en gaven aan in hun toetredingsstrategie rekening te houden met de nu voorliggende voorstellen. Wel stelden zij een herziening van het prijsbeleid als belangrijke voorwaarde hiervoor. Alle ministers, van de EU en van de kandidaat-toetreders, spraken de intentie uit goed samen te werken op energiegebied, vooruitlopend op de toetreding. Dit is speciaal van belang bij de voorbereiding van belangrijke internationale conferenties, zoals bij klimaat. Financi�le ondersteuning vanuit de Europese Unie en vanuit internationale financi�le instellingen moet zich concentreren op activiteiten met het grootste milieu- en economisch rendement. Tenslotte sprak men zich nog uit over de noodzaak van nucleaire veiligheid in de kandidaat-toetredende landen, waarbij het veiligheidsniveau op het niveau van de hogere EU-normen gebracht moet worden. [...]
zoek.officielebekendmakingen.nl
31-07-1998 11:21:06 | Kamerstuk
-
Aanhangsel van de Handelingen Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden 136 Vragen van het lid Noorman-den Uyl (PvdA) over het te laat aanvragen van een AAW/ Wajong uitkering. (Ingezonden 30 juli 1998) 1 Heeft u kennisgenomen van de zaak van de vroeggehandicapte 1 die een boete/ administratieve sanctie van 30% voor de duur van een jaar kreeg wegens het te laat aanvragen van een AAW/ Wajong uitkering? 2 Mede omdat de betreffende cli�nt nooit is voorgelicht over een mogelijk recht op AAW-uitkering ondanks eerder cli�ntcontacten ten behoeve van andere verstrekkingen die met de handicap verband hielden, vindt u dat de betreffende uitvoeringsorganisatie (GAK) op een juiste manier de wet naar letter en geest heeft uitgevoerd in deze zaak? 3 Vindt u de zwaarte van de sanctie billijk en evenredig voor een nalatigheid (het niet eerder aanvragen) die alleen in het nadeel van de vroeggehandicapte is, namelijk het gedupeerd zijn door het niet benutten van het drie jaar eerder ontstane recht op een AAW/ Wajong uitkering? 4 Kent u de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Den Haag 2 waarin de rechtbank het oordeel geeft dat er iets te zeggen zou zijn geweest voor een meer genuanceerde benadering, maar dat de rechtbank ? gezien haar taak ? moest volstaan met een passende terughoudende toetsing van het beleid? 5 Bent u bereid ? in het verlengde van de uitspraak van de rechtbank ? zich nader te beraden op de huidige regelgeving als het gaat om de hoogte van de sanctie in relatie tot de mate van verwijtbaarheid en het gedupeerd zijn van de cli�nt? 6 Indien u van mening bent dat de huidige regelgeving in voldoende mate individuele toetsing en weging van de eventuele sanctie mogelijk maakt bent u dan bereid met het LISV in overleg te treden over de wijze waarop uitvoeringsorganisatie (GAK) meent dit aspect te moeten uitvoeren? 1 7 Bent u bereid de evaluatie van de Wet boeten en maatregelen te bespoedigen? En bij deze evaluatie ook de werking van sanctiebepalingen te vergelijken met andere sanctiebepalingen zoals die gelden bij andere wetgeving zoals de inkomstenbelasting? 8 Vindt u dat met name vroeggehandicapten en hun ouders tijdig voorgelicht moeten worden door de uitvoeringsorganisaties over een mogelijk recht op uitkering? Op welke wijze en op welke termijn denkt u die voorlichting te verbeteren? Antwoord Antwoord van staatssecretaris Hoogervorst (Sociale Zaken en Werkgelegenheid). (Ontvangen 9 oktober 1998). Zie ook Aanhangsel Handelingen nr. 1699, vergaderjaar 1997?1998 1 Ja. 2 Aangezien de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de Wajong bij het Lisv ligt, waarop toezicht wordt gehouden door het Ctsv en voorts rechterlijke toetsing kan plaatsvinden, doe ik geen uitspraak over de uitvoering van de wet in individuele gevallen. In zijn algemeenheid merk ik wel het volgende op. Op de uitvoerder rust geen wettelijke verplichting om belanghebbenden te informeren over de mogelijkheid van het aanvragen van een uitkering, behalve in specifiek in de wet omschreven situaties. Uiteraard wordt er in de praktijk wel op allerlei wijzen voorlichting gegeven. Het GAK heeft als beIeid dat degene die een voorziening heeft, tevens attent gemaakt wordt op de mogelijkheid een uitkering aan te vragen. Ingevolge de Wet Boeten, Maatregelen, Terug- en Invordering (hierna: Wet Boeten) is de uitvoerder in beginsel verplicht om bij het te laat aanvragen van een uitkering een maatregel op te leggen aan de aanvrager, in de vorm van een gedeeltelijke weigering van de uitkering gedurende een bepaalde periode. De uitvoerder moet respectievelijk dan alleen van oplegging van een maatregel afzien als iedere verwijtbaarheid ontbreekt of vanwege een dringende reden. Voorts dient een maatregel te worden afgestemd op de mate van verwijtbaarheid en de ernst van de gedraging. De maatregel is een bestuurlijke sanctie, bedoeld om te bevorderen dat de belanghebbende de wetteIijke verplichtingen nakomt. De verplichtingen voor belanghebbenden strekken ertoe een goede wetsuitvoering mogelijk te maken, met inbegrip van een doelmatige controle. Hiertoe dient ook de verplichting tot het tijdig aanvragen van een uitkering. 3 Zoals gezegd is de uitvoerder volgens de Wet Boeten verplicht om een maatregel op te leggen als een uitkering te laat wordt aangevraagd, ook als de overtreding in het nadeel van de betrokkene is tenzij er sprake is van niet-verwijtbaarheid of van een dringende reden om van het opIeggen van een maatregel af te zien. Hoewel de wetgeving naar mijn mening in het algemeen in voldoende mate ruimte biedt voor individuele toetsing en weging, heb ik naar aanleiding van diverse signalen van onvrede over de werking van de regels, het voornemen om te bezien op welke wijze via wetswijziging hieraan tegemoet kan worden gekomen. Het is mijn voornemen zo spoedig mogelijk na afronding van de evaluatie Wet Boeten hiertoe voorstellen te doen. 4 Ja. 5 Ik verwijs naar het antwoord op vraag 3. 6 Nee. Wel zal ik, onder verwijzing naar het antwoord op vraag 3, in overleg treden met het Lisv over de uitvoerbaarheid van mogelijke wetswijzigingen. 7 Bespoediging van de evaluatie van de Wet Boeten is niet mogelijk, aangezien de tijdsplanning voor een aantaI onderdelen van het evaluatie-onderzoek al zeer krap is. Afronding van de evaluatie zal dit jaar niet meer plaatsvinden. Ik verwacht voorjaar 1999 nog een integraal onderzoeksrapport van het Ctsv over de uitvoering van de Wet Boeten. Daar waar vergelijking en harmonisatie van sanctiebepalingen mogelijk is, is het kabinet reeds begonnen te harmoniseren. Voorbeeld daarvan is de in gang gezette en voorgenomen verdere harmonisatie van de aangiftedrempel bij fraude (in de vervolgingsrichtlijnen). Aangezien de belastingwetgeving en de sociale verzekeringswetgeving wat betreft doel en strekking wezenlijk van elkaar verschillen, kunnen sanctiebepalingen echter niet altijd gelijkluidend zijn. 8 Voorlichting als in deze vraag bedoeld wordt op ruime schaal gegeven. Uiteraard kan daarmee geen absoluut en volledig bereik worden gegarandeerd. Voor maatregelen ter verbetering van de voorlichting kan bijvoorbeeld aanleiding bestaan als gesignaleerd wordt dat van bestaande rechten door een aanmerkelijk percentage van de doelgroep geen gebruik wordt gemaakt wegens onbekendheid met die rechten. Wat betreft de jonggehandicapten hebben mij echter tot op heden nooit signalen bereikt dat een aanmerkelijk of zelfs een relatief gering percentage geen gebruik zou maken van hun rechten op een uitkering in het kader van de AAW (per 1 januari 1998 ingetrokken) of de Wajong (per 1 januari 1998 in werking is getreden) wegens onbekendheid met de regels. Hieruit trek ik de conclusie dat de regels voldoende bekendheid genieten en dat er derhalve geen aanleiding is de uitvoerders in dit verband hierop aan te spreken. X Noot 1 Het programma van KRO radio 1, Dingen die gebeuren om 10.15 uur. Mevrouw Sessink. X Noot 2 Reg 96/ 14135. [...]
zoek.officielebekendmakingen.nl
30-07-1998 15:53:01 | Aanhangsel van de Handelingen
-
Aanhangsel van de Handelingen Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden 1736 Vragen van het lid Kant (SP) over verstrekking van een Manus Robot Manipulator. (Ingezonden 30 juli 1998) 1 Was verstrekking van een Manus Robot Manipulator (MRM) via de AAW mogelijk en niet via de AWBZ? Zo ja, was het niet de bedoeling van de wetgever dat in principe alle vroegere AAW-voorzieningen een plek zouden krijgen in het nieuwe voorzieningenstelsel? 2 Bent u van mening dat de MRM voor een groep gehandicapten een sterke toename betekent van hun mogelijkheden om zelfstandig handelingen te verrichten, waardoor de afhankelijkheid van anderen minder wordt en het gevoel van eigenwaarde toeneemt? 3 Betekent het niet vergoeden van een MRM in het nieuwe voorzieningenstelsel een verslechtering voor de mogelijkheden van deze groep gehandicapten om zich zoveel mogelijk zelfstandig te kunnen ontplooien en is dat dus in strijd met uw beleid? 4 Bent u bereid de MRM alsnog op te nemen in de lijst van verstrekkingen Regeling Hulpmiddelen AWBZ? Zo neen, waarom niet en zijn er alternatieven voor deze mensen? Antwoord Antwoord van minister Borst-Eilers (Volksgezondheid, Welzijn en Sport). (Ontvangen 4 september 1998) 1 Vlak voordat de ADL-hulpmiddelen per 1 januari 1994 vanuit de AAW werden overgeheveld naar de AWBZ adviseerde de toenmalige Gemeenschappelijk Medische Dienst (GMD), na een uitgevoerd experiment, positief over de robotmanipulator/ robotarm. De introductie van de robotarm als voorziening in het kader van de AAW viel vrijwel samen met de voorbereiding van de overheveling van een aantal AAW-hulpmiddelen naar de AWBZ. Uit hoofde van de AAW zijn ongeveer 40 robotarmen toegekend aan personen bij wie voorafgaand was nagegaan of zij over voldoende vaardigheid beschikten om gebruik te maken van de robotarm. De doelstelling van de overheveling van een aantal AAW-voorzieningen naar de AWBZ in het kader van de WVG-operatie was enerzijds het realiseren van aanspraken op voorzieningen voor personen van 65 jaar en ouder en anderzijds bij te dragen aan de beoogde verbetering van de toegankelijkheid tot de gehandicaptenvoorzieningen door voorzieningen naar hun aard zoveel mogelijk binnen ��n wettelijk regime onder te brengen. Bij de overheveling van een aantal hulpmiddelen vanuit de AAW naar de AWBZ zijn de gebruikelijke criteria voor opname in het verstrekkingenpakket van de wettelijke ziektekostenverzekeringen gehanteerd. De robotarm is bij die overheveling niet meegenomen omdat deze als onnodig kostbaar werd aangemerkt. Overigens waren in dat stadium de resultaten van de evaluatie van de verstrekking van de robotarm in het kader van de AAW nog niet bekend. In de Regeling hulpmiddelen AWBZ 1994 (en sinds 1 januari 1996 de Regeling hulpmiddelen 1996) worden de aanspraken op extramurale hulpmiddelen explicieter omschreven dan krachtens de AAW het geval was. Op de robotarm bestaat op grond van de wettelijke ziektekostenverzekeringen geen aanspraak. 2 Inderdaad is het zo dat de robotarm een nuttig en bruikbaar hulpmiddel lijkt, gelet op het evaluatieverslag van de krachtens de AAW verstrekte robotarmen door Revalidatietechniek Het Dorp (RVT) en de GMD d.d. september 1996. Uit de evaluatie blijkt dat de kwaliteit van leven van de gebruikers duidelijk toeneemt doordat veel meer handelingen zelfstandig kunnen worden uitgevoerd. Ook kwamen er enkele beperkingen van de robotarm naar voren. Doordat Nederland in internationaal opzicht voorop loopt in de ontwikkeling van de Manus Robot Manipulator zijn er, buiten de voornoemde evaluatie, geen onderzoeksgegevens over het gebruik van de robotarm voorhanden. Overigens zij opgemerkt dat deze evaluatie gebaseerd is op het gebruik van de robotarm door een beperkt aantal personen. 3 In het kader van de AAW heeft een beperkt aantal personen een robotarm ter beschikking gekregen. De robotarm heeft nooit deel uitgemaakt van het verstrekkingenpakket van de wettelijke ziektekostenverzekeringen. Vanzelfsprekend is mijn beleid er niet op gericht om mensen noodzakelijke zorg te onthouden. Het onderhavige onderwerp heeft dan ook mijn aandacht. De noodzakelijke kostenbeheersing bij de extramurale hulpmiddelen vraagt echter om een kritische toets als het gaat om uitbreidingen van het verstrekkingenpakket. 4 Zoals vermeld in het antwoord op vraag 1 is de aanspraak op extramurale hulpmiddelen per 1 januari 1996 overgeheveld vanuit de AWBZ naar de Ziekenfondswet en de particuliere ziektekostenverzekeringen. Naar aanleiding van het in het antwoord op vraag 2 genoemde evaluatieverslag uit 1996 heb ik de Ziekenfondsraad gevraagd de robotarm te toetsen aan de criteria voor opname in het verstrekkingenpakket van de ziekenfondsverzekering. Met mijn brief van 2 december 1996 (VPZ/ VU-962880) heb ik de Tweede Kamer een afschrift van deze brief aan de Ziekenfondsraad gezonden. De Ziekenfondsraad heeft het evaluatieverslag van de toenmalige GMD en RVT betrokken bij zijn onderzoek. De Ziekenfondsraad heeft in zijn rapport van 24 april 1997, nr. 747, geoordeeld dat er nog onvoldoende gegevens beschikbaar zijn om te concluderen dat de robotarm kan worden opgenomen in het verstrekkingenpakket van de ziekenfondsverzekering. In zijn rapport merkt de Ziekenfondsraad op dat de kosten-effectiviteit van de robotarm nog niet is bewezen. Ook bestaat nog geen totaalbeeld van de doelgroep en de indicatiecriteria die zouden moeten gelden. Ik acht inzicht in deze aspecten wel noodzakelijk om een verantwoorde beslissing te kunnen nemen over de toelating van de robotarm tot het verstrekkingenpakket. Op 22 oktober 1997 heb ik de Ziekenfondsraad daarom gevraagd het onderzoek naar de kosten-effectiviteit, de indicatiecriteria en de doelgroep van de robotarm ter hand te nemen. Naar verwachting zal de Ziekenfondsraad dit najaar besluiten over de concrete uitvoering van dit onderzoek en daarbij ook de keus maken welk onderzoeksinstituut dit onderzoek gaat verrichten. Via dit onderzoek zal een ? weliswaar beperkt ? aantal pati�nten de beschikking krijgen over een robotarm. Deze robotarmen worden dus vergoed uit het budget beschikbaar voor dit onderzoek en niet als verstrekking verleend. De robotarm biedt ondersteuning bij algemene dagelijkse levensverrichtingen en in de hobby- en werksfeer. Binnen de voorzieningen voor gehandicapten, waaronder de wettelijke ziektekostenverzekeringen, zijn er diverse andere hulpmiddelen en vormen van (ADL-)zorg als alternatief beschikbaar. [...]
zoek.officielebekendmakingen.nl
30-07-1998 13:08:47 | Aanhangsel van de Handelingen
-
25 702 Verslagen van de Commissie voor de Verzoekschriften nr. 155 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCI�N Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Den Haag, 30 juli 1998 Ten antwoord op uw brief van 26 juni 1998 (zie bijlage), waarin u verzoekt gevolg te geven aan de in het verslag betreffende het adres van Bakker's Banket BV te Zwartsluis opgenomen uitnodiging, deel ik u het volgende mede. Het is beleid ? artikel 26 ��1 van de Leidraad Invordering 1990 ? dat zodra de ontvanger blijkt van een verzoek om kwijtschelding of een verzoek om bemiddeling bij een ingediend verzoek om kwijtschelding gericht tot uw Commissie, hij een overeenkomstige houding aanneemt als tijdens de behandeling van een verzoek om kwijtschelding. Dat betekent dat een adressant gedurende de periode waarin de behandeling van zo'n verzoek plaatsvindt niet wordt bemoeilijkt. De hier betreffende eenheid van de Belastingdienst heb ik de voormelde beleidsbepaling onder de aandacht gebracht. De Staatssecretaris van Financi�n, W. A. F. G. Vermeend BIJLAGE Aan de Staatssecretaris van Financi�n 's-Gravenhage, 26 juni 1998 Hierbij deel ik u mede, dat de Kamer zich in haar vergadering van 25 juni 1998 heeft verenigd met het bijgaande verslag betreffende de voorstellen van de Commissie voor de Verzoekschriften over het adres van Bakker's Banket B.V. te Zwartsluis betreffende gedeeltelijke kwijtschelding van een belastingschuld en medewerking aan een schuldsanering alsmede invorderingshandelingen lopende de behandeling van het verzoekschrift (25�702, nr. 121). Derhalve verzoek ik u namens de Kamer gevolg te geven aan de in het verslag bedoelde uitnodiging en haar zo spoedig mogelijk op de hoogte te stellen van uw beslissing daarop. Met vriendelijke groet, Van Nieuwenhoven [...]
zoek.officielebekendmakingen.nl
30-07-1998 12:41:12 | Kamerstuk
-
Aanhangsel van de Handelingen Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden 1710 Vragen van het lid Stroeken (CDA) over vacatures in MKB. (Ingezonden 30 juli 1998) 1 Kent u het artikel MKB worstelt steeds meer met vacatures 1 naar aanleiding van de nota MKB-Nederland Vacaturemarkt MKB 1998 ? 2 Is u bekend, dat op 1 juli 1998 67�000 ondernemingen in het Midden- en Kleinbedrijf 134�000 openstaande vacatures hadden en dat daarmee het aantal niet opgevulde vacatures in een jaar tijd bijna verdubbeld is? 3 Is u voorts bekend, dat het aantal moeilijk vervulbare vacatures, dit zijn vacatures die langer dan 3 maanden openstaan, in diezelfde periode bijna verdrievoudigd is tot 60�000? 4 Deelt u de vrees van de MKB Nederland voorzitter H. de Boer, dat bij de te verwachten stijging van het aantal arbeidsplaatsen in de komende jaren het Midden- en Kleinbedrijf jaarlijks een tekort zal hebben van 50�000 arbeidsplaatsen? 5 Is u bekend dat ook in andere sectoren de druk op de arbeidsmarkt verder toeneemt? 6 Welke maatregel overweegt u om de spanning op de arbeidsmarkt te verlichten en zo onder andere de problemen van het Midden- en Kleinbedrijf te verminderen? Antwoord Antwoord van minister De Vries (Sociale Zaken en Werkgelegenheid). (Ontvangen 28 augustus 1998) 1 Ja. 2 en 3 Ja, de cijfers van het onderzoek van MKB-Nederland zijn mij bekend. De cijfers geven een zeer sterke stijging aan van zowel het aantal openstaande vacatures als het aantal moeilijk vervulbare vacatures. Voor de juiste inschatting ervan is het echter nodig om de cijfers te vergelijken met de voorgaande jaren aangezien knelpunten in de vacaturevervulling samenhangen met de conjuncturele situatie. Hoewel MKB-Nederland al jaren onderzoek doet naar vacatures in het MKB, is het beter om voor een vergelijking in de tijd gebruik te maken van de CBS-vacature-enqu�te. Het CBS maakt namelijk gebruik van een grotere steekproef dan MKB-Nederland, waardoor de betrouwbaarheid groter is. De meest recente CBS-cijfers laten zien dat het aantal openstaande vacatures in het MKB op 31 maart 1998 75�100 bedroeg (zie tabel). Dat is vergeleken met een jaar eerder een stijging van 28�100. Vergeleken met de voorgaande jaren blijkt het aantal openstaande vacatures nog niet het niveau te hebben bereikt van de vorige conjuncturele piek, op 31 maart 1990 stonden 95�600 vacatures open in het MKB. Ook met betrekking tot het aantal moeilijk vervulbare vacatures is het beeld hetzelfde: 20�000 moeilijk vervulbare vacatures op 30 september 1997 tegenover 35�100 in 1990. Voorts is het aantal banen met 12% toegenomen, dus ook als het aantal vacatures wordt afgezet tegen de werkgelegenheid kan worden geconcludeerd dat de krapte op de arbeidsmarkt nog onder het niveau ligt van de vorige conjuncturele piek. Tabel. Aantal openstaande vacatures in het MKB per 31 maart en aanal moeilijk vervulbare vacatures in het MKB per 30 september, 1989?1998 (Bron: CBS Vacature-enqu�te) � � � � � � � � � � � 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 openstaande vacatures 62�800 95�600 73�200 60�200 27�200 26�200 32�700 44�500 47�200 75�100 moeilijk vervulbare vacatures 36�400 35�100 26�700 13�800 4�200 5�800 11�600 12�200 20�000 � ? 4 en 5 Het Centraal Planbureau doet geen concrete kwantitatieve voorspelling van tekorten op de arbeidsmarkt. Het CPB geeft wel aan dat er een toenemende kans ontstaat op kwalitatieve discrepanties op deelmarkten 1 . Waar precies is moeilijk te zeggen. Het arbeidsaanbod naar opleiding is nog wel redelijk te ramen, de arbeidsvraag is echter veel lastiger. Daar komt nog bij dat dreigende discrepanties aanpassingsprocessen in gang zullen zetten die vraag en aanbod op de arbeidsmarkt zullen be�nvloeden. Het CPB voorspelt tekorten bij middelbaar technisch en economisch opgeleiden. Voor laagopgeleiden blijft het aanbod groter dan de vraag. Het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) heeft vorig jaar een kwantitatieve voorspelling van de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt gedaan. Het onderzoek 2 voorspelt dat de komende jaren grote knelpunten zullen ontstaan bij opleidingstypen uit het hoger onderwijs. Ook zijn grote knelpunten vooral geconcentreerd in de zakelijke dienstverlening, de gezondheidszorg en de overheidssector. Ook voor enkele opleidingstypen uit het middelbaar onderwijs worden in bepaalde sectoren grote knelpunten verwacht. Het ROA voorspelt voor de periode 1997?2002 een oplopend tekort op de arbeidsmarkt tot 445�000 in 2002: voor 445�000 arbeidsplaatsen is dan geen geschikte kandidaat gevonden 3 . Het gaat hier echter om een cumulatie van tekorten op verschillende deelmarkten, waarbij geen rekening is gehouden met dynamische aanpassingsprocessen, zoals doorstroming van hoger opgeleiden die beneden hun niveau werken naar hoger gekwalificeerde banen. Verder geven de onderzoekers aan geen rekening te hebben gehouden met mogelijkheden als scholing van werklozen en de inzet van de stille reserve (waarvan volgens hen circa ��n miljoen een opleidingsachtergrond met goedperspectief heeft), om de personeelsschaarste te verminderen. In een nog niet gepubliceerd onderzoek wijst het ROA er op dat een verminderde uitstroom van ouderen uit het arbeidsproces een effectieve oplossing kan bieden voor de knelpunten 4 . 6 Zoals in het Regeerakkoord aangegeven, zijn individuele werkgevers en sociale partners primair verantwoordelijk voor het voorkomen en oplossen van vacatureknelpunten. Van hen wordt verwacht dat zij een pro-actief beleid voeren om knelpunten tijdig te signaleren en aan te pakken. Dit kan onder andere bij het plannen en maken van afspraken met het beroepsonderwijs, het opleiden van leerlingwerknemers het mogelijk maken van combinaties van arbeid en zorg, het doorscholen van zittend personeel, het bieden van goede arbeidsomstandigheden en het voorkomen van voortijdige uitstroom uit de sector. Van groot belang is tevens de bevordering van de doorstroom en het beter benutten van zittende werknemers. Werkgevers zouden zich bovendien meer kunnen richten op andere doelgroepen, zoals allochtonen, oudere werknemers en herintredende vrouwen, maar ook langdurig werklozen en gedeeltelijk arbeidsongeschikten. De overheid biedt hierbij specifieke ondersteuning door onder meer: de fiscale faciliteit leerlingwezen; het bieden van een scholingsaftrek die een extra accent kent voor het MKB; het bieden van een nog eens verhoogde scholingsaftrek indien de scholing betrekking heeft op werknemers ouder dan 40 jaar. Voor de beantwoording van deze vraag is verder van belang wat de inzet van Arbeidsvoorziening is. Arbeidsvoorziening sluit met sectoren convenanten af voor het oplossen van arbeidsmarktknelpunten. In dit kader zijn met 19 sectoren landelijke convenanten afgesloten metafspraken over onder meer de uitvoering van de werkgelegenheids- en scholingsafspraken in CAO's. Ook met MKB-Nederland heeft Arbeidsvoorziening in 1997 een convenant afgesloten voor de duur van ��n jaar. Het convenant past in het kader van het sectorbeleid van Arbeidsvoorziening. Achtergrond van het convenant is dat sommige bij MKB-Nederland aangesloten branches onvoldoende (financi�le) mogelijkheden zien, onvoldoende expertise of onvoldoende menskracht in huis hebben om aan gemaakte CAO-afspraken op het vlak van werkgelegenheid, werkervaring en scholing vorm te geven. MKB-Nederland wil deze branches ondersteunen bij het daadwerkelijk in concrete resultaten omzetten van de arbeidsmarktafspraken en tevens bewerkstelligen dat in meer branches arbeidsmarktrelevante projecten tot stand komen. Hiertoe is het convenant met Arbeidsvoorziening gesloten. Inmiddels is overeengekomen de samenwerkingsovereenkomst met twee jaar te verlengen om zodoende de personeelsvoorziening van het MKB te verbeteren. Voorts heeft Arbeidsvoorziening in 1998 een opzet gepresenteerd voor een plan om vraagknelpunten in de sectoren bouw, zorg en welzijn, ICT, horeca, detailhandel, metaal en de agrarische sector aan te pakken. Uitvoering van het plan, met activiteiten op het gebied van onder meer scholing, intensieve bemiddeling, imagocampagnes en transferpunten moet leiden tot circa 33�000 extra vacaturevervullingen. Hiervoor is op de begroting van 1999 75 miljoen gereserveerd. De mogelijkheden van co-financiering door bedrijven of bedrijfstakken wordt op verzoek van mijn ambtsvoorganger momenteel door Arbeidsvoorziening nagegaan. Verder is Arbeidsvoorziening bezig met het opzetten van een permanente sectormonitor met informatie over de arbeidsmarkt in 31 deelsectoren. Deze sectormonitor betreft een datasysteem met tal van sectorgegevens over vacatures, knelpunten, CAO-afspraken over arbeidsmarktbeleid en vertaling van landelijke statistische gegevens naar de sector. X Noot 1 Financieel Dagblad, 17 juli jl. X Noot 1 Centraal Planbureau, Economische verkenning voor de volgende kabinetsperiode , Den Haag, 1997. X Noot 2 Researchcentrum voor Onderwijs en arbeidsmarkt, De arbeidsmarkt naar opleiding en beroep tot 2002 , Maastricht, 1997. X Noot 3 Dat wil overigens niet zeggen dat er geen overschotten meer zijn op de arbeidsmarkt. In verband met kwalitatieve discrepanties tussen vraag en aanbod kunnen op sommige deelmarkten overschotten bestaan terwijl op andere deelmarkten tekorten bestaan. Met name onder laagopgeleiden blijven de kansen op de arbeidsmarkt slecht, zo voorspellen de onderzoekers. X Noot 4 Researchcentrum voor Onderwijs en arbeidsmarkt, Toekomstverkenning op de arbeidsmarkt en scholing tot 2007 , Maastricht, 1998. [...]
zoek.officielebekendmakingen.nl
30-07-1998 12:38:06 | Aanhangsel van de Handelingen
-
Aanhangsel van de Handelingen Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden 1707 Vragen van het lid Rabbae (GroenLinks) over participatie van allochtonen aan de Pabo's en de lerarenopleidingen. (Ingezonden 30 juli 1998) 1 Zijn er nog steeds geen voorstellen ontwikkeld om de participatie van allochtonen aan de Pabo's en de Lerarenopleidingen te bevorderen, ondanks uw toezeggingen in uw brief van 19 september 1997 aan de Kamer? Wanneer kunnen deze voorstellen worden verwacht? 1 2 Is er nog steeds geen projectgroep geformeerd om een actieplan op te stellen teneinde bovengenoemd doel te bereiken? Bent u bereid, vanwege de aanwezige expertise en ervaring, de ETC-groep van de Algemene Onderwijsbond bij deze projectgroep te betrekken? 3 Wat is de reden voor de opgelopen vertraging? Wat is op dit moment de stand van zaken op dit punt, zowel bij de Interdepartementale Commissie Minderheden (ICM) als bij het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen? Antwoord Antwoord van minister Hermans (Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen). (Ontvangen 28 augustus 1998) 1 Ter bevordering van de participatie van allochtonen aan de pabo's en de lerarenopleidingen vinden reeds geruime tijd verschillende activiteiten plaats in het kader van een instroombevorderingsproject, dat geco�rdineerd wordt door het Expertise Centrum Allochtonen Hoger Onderwijs (ECHO) en door FORUM, Instituut voor multiculturele ontwikkeling. Om deze activiteiten te intensiveren en in lijn te brengen met nieuwe initiatieven om te komen tot meer allochtoon onderwijspersoneel in de scholen wordt met de genoemde en andere organisaties in het onderwijsveld gewerkt aan een plan dat de activiteiten in onderlinge samenhang brengt. Naar verwachting is dit plan komend najaar gereed. 2 Inmiddels is een departementale projectgroep geformeerd om het beoogde doel te bereiken en worden gesprekken gevoerd met verschillende organisaties om na te gaan wat effectieve werkwijzen zijn en hoe beschikbare expertise in het onderwijsveld maximaal te benutten is. Naast andere organisaties zal ook de etc-groep van de AOb hierbij worden betrokken. Mijn ambtsvoorganger heeft de voorzitter van deze groep hiervan in kennis gesteld met een brief van 9 juli 1998. 3 Bij het uitwerken van het voornemen om te komen tot meer allochtoon onderwijspersoneel in de scholen bleek hoe veelzijdig en complex deze opgave is. Met verschillende individuen en organisaties hebben gesprekken plaatsgevonden om wensen, mogelijkheden, ervaringen, idee�n goed in beeld te krijgen en om te leren van soortgelijke initiatieven in andere sectoren dan de onderwijssector. Het aantal relevante en dus erbij te betrekken actoren is groter dan werd gedacht, waardoor de uitwerking meer tijd vraagt dan voorzien. Dat neemt niet weg dat toch nieuwe initiatieven zijn genomen. In de campagne die in het najaar van 1997 is gestart om meer studenten naar de pabo te krijgen, is afzonderlijke aandacht voor allochtonen. Voor het nu startende cursusjaar is sprake van een verdrievoudiging van de belangstelling van allochtone leerlingen voor de pabo in vergelijking met het vorig cursusjaar. Dat is een gunstig teken, maar gelet op de achterstand toch nog niet voldoende. Voorts is hogescholen gevraagd offerte te doen voor een nieuwe leerweg tot leraar basisonderwijs voor hoger opgeleiden waarbij hoger opgeleide allochtonen uitdrukkelijk tot de doelgroep worden gerekend. Over de voortgang van acties van departementen in het kader van het minderhedenakkoord van de Stichting van de Arbeid (het ICM-traject) heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de Tweede Kamer inmiddels ge�nformeerd met een brief van 19 mei 1998 (kenmerk AM/ CAB/ 98/ 1464). De in de bijlage bij deze brief beschreven activiteiten van mijn departement maken deel uit van het hierboven aangekondigde plan. X Noot 1 In de betreffende brief van 19 september 1997 (vraag en aanbod leraren po en vo en de instroom in de lerarenopleidingen vo) wordt over de participatie van allochtonen in de onderwijssector het volgende gezegd: Thans worden door de ICM plannen ontwikkeld om te komen tot een landelijk actieplan dat tot doel heeft hierin verbetering te brengen. Zodra ik de plannen van de ICM heb ontvangen, ik verwacht dat in oktober a.s., zal ik u daarover informeren. , Kamerstuk 23�328, nr. 34. [...]
zoek.officielebekendmakingen.nl
30-07-1998 12:37:45 | Aanhangsel van de Handelingen
-
Aanhangsel van de Handelingen Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden 1699 Vragen van het lid Noorman-den Uyl (PvdA) over het te laat aanvragen van een AAW/ Wajong uitkering. (Ingezonden 30 juli 1998) 1 Heeft u kennisgenomen van de zaak van de vroeggehandicapte 1 die een boete/ administratieve sanctie van 30% voor de duur van een jaar kreeg wegens het te laat aanvragen van een AAW/ Wajong uitkering? 2 Mede omdat de betreffende cli�nt nooit is voorgelicht over een mogelijk recht op AAW-uitkering ondanks eerder cli�ntcontacten ten behoeve van andere verstrekkingen die met de handicap verband hielden, vindt u dat de betreffende uitvoeringsorganisatie (GAK) op een juiste manier de wet naar letter en geest heeft uitgevoerd in deze zaak? 3 Vindt u de zwaarte van de sanctie billijk en evenredig voor een nalatigheid (het niet eerder aanvragen) die alleen in het nadeel van de vroeggehandicapte is, namelijk het gedupeerd zijn door het niet benutten van het drie jaar eerder ontstane recht op een AAW/ Wajong uitkering? 4 Kent u de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Den Haag 2 waarin de rechtbank het oordeel geeft dat er iets te zeggen zou zijn geweest voor een meer genuanceerde benadering, maar dat de rechtbank ? gezien haar taak ? moest volstaan met een passende terughoudende toetsing van het beleid? 5 Bent u bereid ? in het verlengde van de uitspraak van de rechtbank ? zich nader te beraden op de huidige regelgeving als het gaat om de hoogte van de sanctie in relatie tot de mate van verwijtbaarheid en het gedupeerd zijn van de cli�nt? 6 Indien u van mening bent dat de huidige regelgeving in voldoende mate individuele toetsing en weging van de eventuele sanctie mogelijk maakt bent u dan bereid met het LISV in overleg te treden over de wijze waarop uitvoeringsorganisatie (GAK) meent dit aspect te moeten uitvoeren? 1 7 Bent u bereid de evaluatie van de Wet boeten en maatregelen te bespoedigen? En bij deze evaluatie ook de werking van sanctiebepalingen te vergelijken met andere sanctiebepalingen zoals die gelden bij andere wetgeving zoals de inkomstenbelasting? 8 Vindt u dat met name vroeggehandicapten en hun ouders tijdig voorgelicht moeten worden door de uitvoeringsorganisaties over een mogelijk recht op uitkering? Op welke wijze en op welke termijn denkt u die voorlichting te verbeteren? Mededeling Mededeling van staatssecretaris Hoogervorst (Sociale Zaken en Werkgelegenheid). (Ontvangen 27 augustus 1998) Bij brief heeft u mij doen toekomen, de vragen die zijn gesteld door het lid Noorman-den Uyl, over de werking en uitvoering van de Wet Boeten, Maatregelen, Terug- en Invordering. In verband met het feit dat de opgevraagde informatie nadere bestudering vraagt, kon de beantwoording van de vragen helaas niet binnen de geldende termijn van 3�weken plaatsvinden. X Noot 1 Het programma van KRO radio 1, Dingen die gebeuren om 10.15 uur. Mevrouw Sessink. X Noot 2 Reg 96/ 14135. [...]
zoek.officielebekendmakingen.nl
30-07-1998 12:32:45 | Aanhangsel van de Handelingen
-
Aanhangsel van de Handelingen Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden 1654 Vragen van het lid Verhagen (CDA) over een foto van een groep Albanese mannen. (Ingezonden 30 juli 1998) 1 Kent u de ingezonden brief van journalist Doornbos over een verkeerde toelichting bij een foto van etnische Albanese vluchtelingen? 1 2 Bent u bereid te onderzoeken of het hier inderdaad een groep mensen betreft die door Servische orde-troepen uit hun huizen in Orahovac zijn gehaald, zoals de journalist stelt die ter plaatse was op 20 juli? 3 Waren de mannen op de foto door de Servische orde-troepen afgezonderd van vrouwen en kinderen? 4 Is na 22 juli niets meer vernomen van deze groep van circa 110 mensen? 5 Bent u bereid navraag te doen naar het lot van de mannen, vrouwen en kinderen uit Orahovac? Antwoord Antwoord van minister Van Aartsen (Buitenlandse Zaken). (Ontvangen 14 augustus 1998) 1 Ja. 2 tot en met 5 Dezerzijds is aanstonds een onderzoek ingesteld, onder meer door verstrekking aan in Kosovo werkzame internationale organisaties en waarnemers, van de betrokken persfoto, voorzien van een Engelse vertaling van de begeleidende tekst. Tot dusverre kon evenwel van een en ander geen bevestiging worden verkregen. Hetzelfde geldt voor de recente berichten in verschillende media over het bestaan van massagraven in de omgeving van Orahovac, die de stoffelijke overschotten zouden bevatten van meer dan 500 personen. Ook deze berichten zijn tot op heden niet bevestigd. Wel hebben lokale Servische autoriteiten gewag gemaakt van de aanwezigheid ter plaatse van een graf met de stoffelijke overschotten van 58 personen onder wie een vijftal vrouwen. Volgens Servische lezing zou het daarbij gaan om personen die waren gedood in gevechten en die derhalve niet zouden zijn te beschouwen als burgers. Met het oog op een mogelijk onderzoek terzake door medewerkers van het Joegoslavi�-Tribunaal, is het Tribunaal op de hoogte gesteld van de betrokken Servische uitlatingen. Tevens heeft het Oostenrijks EU-voorzitterschap voorgesteld dat de FRJ-autoriteiten internationale forensische experts zouden uitnodigen voor een onderzoek naar eventuele ernstige mensenrechtenschendingen. Indien ik naar aanleiding van deze of andere onderzoeken alsnog kom te beschikken over in dit verband relevante informatie, dan zal ik de Kamer daarvan uiteraard in kennis stellen. X Noot 1 Volkskrant, 25 juli jl. [...]
zoek.officielebekendmakingen.nl
30-07-1998 11:57:17 | Aanhangsel van de Handelingen
-
Aanhangsel van de Handelingen Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden 1661 Vragen van het lid Van Bommel (SP) over het convenant van Schiphol met de gemeente Amsterdam. (Ingezonden 30 juli 1998) 1 Kent u het bericht dat de luchthaven Schiphol het convenant met de gemeente Amsterdam, om maximaal 1 procent van de landingen over het centrum uit te voeren, eenzijdig wil opzeggen? 1 2 Heeft Schiphol de 1-procentsnorm voor dit jaar al bijna bereikt, terwijl de drukste helft van het jaar nog moet beginnen? 3 Wat zijn de oorzaken van het nu reeds benaderen van de 1-procentsnorm? 4 Deelt u onze mening, dat het onwenselijk is dat de 1-procentsnorm wordt verlaten? 5 Wat is de zin van een convenant met betrekking tot het overvliegen van de hoofdstad indien de luchthaven dit eenzijdig kan opzeggen? 6 Deelt u onze mening, dat het wenselijk is om tot wettelijke beperkingen te komen indien de luchthaven eenzijdig het bedoelde convenant kan opzeggen? Antwoord Antwoord van minister Netelenbos (Verkeer en Waterstaat). (Ontvangen 19 augustus 1998) 1 Het bericht in Trouw van 29 juli 1998 betreffende de principe-afspraken tussen de luchthaven Schiphol, de Luchtverkeersleiding en de gemeente Amsterdam is mij bekend. 2 In de intentieverklaring van de luchthaven Schiphol, de Luchtverkeersbeveiliging en de gemeente Amsterdam is het streven neergelegd dat het gebruik van de Schiphol-Oost baan voor landingen uit noordelijke richting op jaarbasis circa 1 procent zal bedragen, met een maximale waarde van circa 2 procent. In de eerste helft van dit jaar is de streefwaarde vrijwel bereikt. 3 In de eerste helft van dit jaar werd voor landingen meer dan normaal gebruik gemaakt van de Schiphol-Oost baan door een samenloop van omstandigheden. Ten eerste was er zowel in januari als februari als in juni sprake van meer dan normaal optredende zuidenwind in combinatie met slecht zicht. In juni viel dit samen met de invoering van het nieuwe Triple A - luchtverkeersgeleidingssysteem, hetgeen de verwerkingscapaciteit van het luchtverkeer onder druk zette. In deze omstandigheden werd voor landingen vaker gelijktijdig gebruik gemaakt van de Zwanenburgbaan en de Schiphol-Oost baan omdat er anders grote vertragingen zouden ontstaan. 4, 5 en 6 In de afspraken over het gebruik van de Schiphol-Oost baan voor landingen over Amsterdam is de Minister van Verkeer en Waterstaat geen partij. Het betreft hier afspraken tussen de luchthaven Schiphol, de gemeente Amsterdam en de luchtverkeersbeveiliging. De Minister is verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de geluidszones. Dit houdt dus ook toezicht in op het gebruik van de Schiphol-Oost baan, evenwel in het kader van de handhaving van de geluidszone ter plaatse. X Noot 1 Trouw, 29 juli jl. [...]
zoek.officielebekendmakingen.nl
30-07-1998 11:57:09 | Aanhangsel van de Handelingen
-
24 036 Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit nr. 105 BRIEF VAN DE MINISTER VAN VERKEER EN WATERSTAAT Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 's-Gravenhage, 30 juli 1998 In de brief van de Staatssecretarissen van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Ministers van Economische Zaken, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Verkeer en Waterstaat van 20 augustus 1997 (kamerstukken II 1996/ 97, 24�036, nr. 57), met betrekking tot het rapport van de MDW-werkgroep productwetgeving en het kabinetsstandpunt terzake, is ten aanzien van de implementatie van aanbeveling 9 van de werkgroep (zie pag. 5, derde alinea, van de brief) meegedeeld dat ik u zal rapporteren over de mogelijke voordelen van integratie van de wetten met betrekking tot vaar- en voertuigen onderling. Deze rapportage treft u hieronder aan. I. Inleiding De MDW-werkgroep productwetgeving had een tweeledige taak, te weten bezien welke overwegingen er zijn om diverse regelingen met productregels hetzij apart te handhaven, hetzij onder te brengen in een integraal wettelijk kader alsmede aanbevelingen te doen met betrekking tot te onderzoeken regelingen en met betrekking tot het te voeren wetgevingsbeleid in het algemeen. In de startnotitie waarop het rapport van de werkgroep is gebaseerd was reeds een inventarisatie opgenomen van wetten die in dit kader relevant zijn. De werkgroep heeft de relevante wetten ingedeeld in verschillende groepen. Over de stand van zaken ten aanzien van een aantal wetten is u gerapporteerd bij brief van de Staatssecretarissen van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 21 januari 1998 (kamerstukken II 1997/ 98, 24�036, nr. 74). Op 8 april 1998 is over deze brief een algemeen overleg gevoerd (zie kamerstukken II 1997/ 98, 24�036, nr. 96). Ten aanzien van wetten op het terrein van vaar- en voertuigen constateerde de werkgroep dat het hier gaat om specifieke regelgeving, die eerder een voordeel zouden kunnen hebben bij onderlinge integratie dan een voordeel bij integratie met andere productwetten. De werkgroep heeft de voordelen van onderlinge integratie van de vaar- en voertuigwetgeving niet nader onderzocht, maar aanbevolen dat deze groep wetten naar aanleiding van de resultaten van de werkgroep nog eens nader zou worden bezien. Deze aanbeveling is overgenomen in het kabinetsstandpunt. Deze rapportage vormt de uitvoering van die aanbeveling. II. De wetgeving inzake vaar- en voertuigen De Nederlandse wetgeving met producteisen inzake vaar- en voertuigen is thans neergelegd in (de uitvoeringsvoorschriften van): a. de Schepenwet; b. de Wet voorkoming verontreiniging door schepen; c. de Binnenschepenwet; d. de Wet pleziervaartuigen; e. de Wegenverkeerswet 1994; f. de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. In het MDW-rapport wordt ook nog een verband gelegd met de Wet geluidhinder en de Wet inzake de luchtverontreiniging. Deze wetten hebben raakvlakken met de genoemde vaar- en voertuigwetten, maar de huidige afgrenzing tussen deze wetten en de vaar- en voertuigwetgeving blijkt in de praktijk zodanig functioneel, dat mogelijke integratievoordelen naar mijn oordeel niet opwegen tegen de splitsingsverliezen. Op basis van de Wet geluidhinder en de Wet inzake de luchtverontreiniging kunnen producteisen worden gesteld aan vaar- en voertuigen. In de praktijk zijn op basis van deze wetten wel eisen gesteld aan voertuigen, maar niet aan vaartuigen als zodanig. Wel kunnen op basis van deze wetten eisen gesteld worden aan apparatuur die aan boord van een vaartuig geplaatst kan worden (bijv. aggregaten of buitenboordmotoren), maar deze apparaten zijn meestal niet onlosmakelijk verbonden met het desbetreffende vaartuig, zij kunnen ook elders worden gebruikt en zij zijn als zelfstandig product in de handel gebracht. Het zou niet doelmatig zijn eisen op dit punt aan dergelijke apparatuur op te nemen in de vaartuigwetgeving. Ik zal er overigens naar streven eventuele toekomstige eisen ter voorkoming van geluidhinder of luchtverontreiniging door vaartuigen als zodanig op te nemen in de bestaande vaartuigwetgeving. Voor wat betreft de afgrenzing tussen de op basis van de Wet geluidhinder en de Wet inzake de luchtverontreiniging aan wegvoertuigen gestelde eisen en de bij en krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde voertuigreglementering kan het volgende worden opgemerkt. Overeenkomstig de door de commissie vereenvoudiging en vermindering van overheidsregelingen in haar Eindbericht geformuleerde conclusie (kamerstukken II, 1983/ 84, 17�931, nr. 9, pag. 261) dat er in beginsel naar dient te worden gestreefd dat regels betreffende technische voorschriften met betrekking tot voertuigen niet op verschillende wetten worden gebaseerd, is bij de nieuwe, bij en krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde, voertuigreglementering gekozen voor het uitgangspunt om de algemene technische eisen die ten aanzien van voertuigen bij het gebruik op de weg worden gesteld, ongeacht de feitelijke gebruiksbestemming van het voertuig, te baseren op de wegenverkeerswetgeving. Specifieke technische eisen ten aanzien van inrichting, uitrusting of gebruik van het voertuig om het bijzondere vervoer mogelijk te maken, blijven op de bijzondere wetten gebaseerd. Dit uitgangspunt heeft er ? zoals uiteengezet in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot de Wegenverkeerswet 1994 heeft geleid (zie kamerstukken II 1990/ 91, 22�030, nr. 3, pag. 14 en 15) ? in geresulteerd dat de op de Wet geluidhinder en de Wet inzake de luchtverontreiniging gebaseerde algemene voertuigeisen met betrekking tot de aspecten geluidhinder en luchtverontreiniging mede ondergebracht zijn in de wegenverkeerswetgeving. Teneinde te voorkomen dat de onderverdeling in algemene voertuigeisen en specifieke voertuigeisen leidt tot een diversiteit aan keuringsinstanties, keuringslocaties, keuringstijdstippen en/ of keuringsformulieren, zijn in de praktijk voorzieningen getroffen. In het bijzonder is erin voorzien dat de op basis van de onderscheiden wetten te verrichten keuringen worden verricht door ��n instantie. Tegen de achtergrond van het bovenstaande en de primaire aanbeveling van de werkgroep de vaar- en voertuigwetgeving op de voordelen van onderlinge integratie te bezien, wordt in het vervolg van deze rapportage eventuele integratie met de twee hierboven genoemde wetten met de vaar- en voertuigwetgeving buiten beschouwing gelaten. Bij het onderzoek naar mogelijke integratievoordelen zijn, in aansluiting op het rapport van de werkgroep, in elk geval de volgende aspecten onder de loep genomen: de toegankelijkheid en eenduidigheid van de productregelgeving alsmede mogelijke overlappingen en tegenstrijdigheden binnen de productregelgeving. III. De principes van de opzet van de wetgeving inzake vaar- en voertuigen Bij beschouwing van de vaar- en voertuigwetgeving springt allereerst in het oog dat het grootste deel van de in deze wetgeving opgenomen productregels een internationale herkomst heeft. Dit heeft veelal tot gevolg dat de ruimte voor de nationale wetgeving om invulling te geven aan inhoud en opzet van de wettelijke regeling beperkt is. Dat is bijvoorbeeld van groot belang bij het kiezen van de normadressaat. Sommige internationale regelingen met producteisen richten zich tot de fabrikant of degene die het product in de handel brengt. Andere regelingen richten zich tot de gebruiker. Maar ook de structuur van de voorschriften is vaak internationaal bepaald. Soms bevat de internationale regeling uitsluitend producteisen, maar soms worden daarnaast ook nog keuringseisen, inspectievoorschriften, operationele voorschriften voor het gebruik, etc, ten aanzien van hetzelfde vaar- of voertuig of onderdeel daarvan opgenomen. Bovendien vertoont de vaar- en voertuigwetgeving ? mede in navolging van de onderliggende internationale voorschriften ? verschillen in (territoriaal) toepassingsgebied. Zo is de Schepenwet van toepassing op Nederlandse zeeschepen, waar ook ter wereld, maar is de Binnenschepenwet in principe slechts van toepassing op alle binnenschepen, ongeacht hun land van herkomst, die zich op het Nederlandse territoir bevinden. De in het vorige onderdeel genoemde wetten laten zich in dit kader als volgt kenschetsen: a. de Schepenwet De Schepenwet is een Rijkswet, die in principe betrekking heeft op alle in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba thuisbehorende zeeschepen. De technische eisen voor deze schepen zijn grotendeels afkomstig uit de internationale verdragen op het terrein van de scheepsveiligheid die tot stand zijn gekomen in het kader van de Internationale Maritieme Organisatie (IMO; een VN-organisatie). De technische eisen die in deze verdragen zijn opgenomen worden frequent (halfjaarlijks) gewijzigd en aangevuld. Sinds ongeveer 1990 is een aantal Europese richtlijnen op dit terrein tot stand gekomen, die ook technische eisen voor zeeschepen bevatten. Dergelijke richtlijnen gelden uiteraard niet voor in de Nederlandse Antillen of Aruba thuisbehorende schepen. Implementatie van Europese richtlijnen in wetgeving die niet alleen voor Nederland, maar ook voor de Nederlandse Antillen en Aruba geldt, blijkt in de praktijk overigens uiterst complex. De Schepenwet richt zich voorts primair tot de gebruiker van het zeeschip (waaronder niet alleen de kapitein, maar ook de reder of exploitant kan worden begrepen), maar de aan de gebruiker gestelde eisen voor inrichting en uitrusting van het zeeschip (afgedekt door certificaatsverplichtingen), zijn natuurlijk in de praktijk ook van groot belang voor de werf waarop het schip wordt gebouwd. Omdat de Schepenwet strekt ter uitvoering van een aantal IMO-verdragen en Europese richtlijnen, worden bij of krachtens de Schepenwet ook die bepalingen van die verdragen of richtlijnen uitgevoerd die geen technische eisen bevatten. Zo kennen de IMO-verdragen ook verplichtingen om van bepaalde, internationaal vastgestelde, routeringssystemen (met bijbehorende meldingen aan de plaatselijk bevoegde autoriteiten) gebruik te maken en is er een Europese richtlijn die eisen stelt aan de klassebureau's die worden ingeschakeld bij de inspectie van en certificaatsverlening voor zeeschepen. b. de Wet voorkoming verontreiniging door schepen De Wet voorkoming verontreiniging door schepen voert het IMO-verdrag ter voorkoming van verontreiniging door zeeschepen (het zgn. MARPOL-verdrag) uit. Ook op dit terrein is Europese regelgeving tot stand gekomen. Op basis van deze wet zijn niet alleen milieu-technische eisen voor zeeschepen vastgelegd, maar zijn o.a. ook het verbod tot lozing van verontreinigende stoffen in zee en bepaalde meldingsverplichtingen geregeld. De wet richt zich primair tot de gebruiker van het zeeschip. De wet is niet van toepassing op Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse zeeschepen. De technische eisen die op grond van de Wet voorkoming verontreiniging door schepen aan de in- en uitrusting van zeeschepen worden gesteld zijn materieel overigens vergelijkbaar met de eisen die op grond van de Schepenwet gelden. c. de Binnenschepenwet De Binnenschepenwet bevat drie hoofdonderwerpen: technische eisen voor binnenschepen, eisen ten aanzien van de arbeidsomstandigheden aan boord van binnenschepen en de regeling van de vaarbewijsplicht voor schippers van binnenschepen. De technische eisen zijn grotendeels ontleend aan een Europese richtlijn, die op haar beurt weer grotendeels is ontleend aan het Reglement onderzoek schepen op de Rijn dat geldt voor de Rijnvaart en op basis van de Herziene Rijnvaartakte wordt vastgesteld door de Centrale Commissie voor de Rijnvaart (CCR) in Straatsburg. Overigens bestaat het voornemen om een aantal thans nog bestaande zelfstandige algemene maatregelen van bestuur die ter uitvoering van CCR-besluiten zijn vastgesteld en technische eisen voor de Rijnvaart, alsmede eisen voor de vaarbevoegdheid van schippers in de Rijnvaart bevatten, een basis te geven in de Binnenschepenwet. Ook de Binnenschepenwet richt zich primair tot de gebruiker van een binnenschip, met dien verstande dat de wet zich in principe slechts uitstrekt tot het gebruik op het Nederlandse territoir. d. de Wet pleziervaartuigen De Wet pleziervaartuigen strekt ter uitvoering van richtlijn nr. 94/ 25/ EG van het Europees Parlement en van de Raad van de Europese Unie van 16 juni 1994 inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de Lid-Staten met betrekking tot pleziervaartuigen (PbEG L 164). De richtlijn is een zgn. nieuwe aanpak-richtlijn. Dat wil zeggen dat alle fabrikanten van pleziervaartuigen die bij de productie van pleziervaartuigen aantonen dat hun producten voldoen aan bepaalde essenti�le technische eisen, het desbetreffende pleziervaartuig mogen (laten) voorzien van een zgn. CE-markering. Pleziervaartuigen met een CE-markering moeten in alle EG-lidstaten op de markt worden toegelaten. De Wet pleziervaartuigen richt zich uitsluitend tot de fabrikant van pleziervaartuigen. Het belang ligt in het vrije verkeer van goederen binnen de Europese Unie. e. de Wegenverkeerswet 1994 Bij en krachtens de Wegenverkeerswet 1994 zijn niet alleen de technische eisen die aan voertuigen worden gesteld, geregeld, maar ook onderwerpen als de vaardigheid van de bestuurder van een motorrijtuig (rijbewijzen) en de verkeersregels. In de bij en krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde voertuigreglementering wordt een structureel onderscheid gemaakt tussen de eisen die gelden met betrekking tot de eerste toelating van het voertuig tot het verkeer en bij het aanbrengen van substanti�le wijzigingen (de zgn. toelatingseisen) en de eisen die gelden voor het gebruik op de weg (de zgn. permanente eisen). De toelatingseisen zijn grotendeels ontleend aan bindende EG-richtlijnen en (eveneens bindende) ECE-reglementen, tot stand gekomen op basis van de op 20 maart 1958 te Gen�ve tot stand gekomen overeenkomst betreffende het aannemen van eenvormige goedkeuringsvoorwaarden en de wederzijdse erkenning van goedkeuring van uitrustingsstukken en onderdelen van motorrijtuigen (Trb. 1959, 83). De EG-richtlijnen en de ECE-reglementen voorzien in goedkeuringscertificaten, zodat de noodzakelijke beproevingen en metingen slechts in ��n lidstaat behoeven te worden uitgevoerd. De overige lidstaten moeten het voertuigtype accepteren op basis van een dergelijk goedkeuringscertificaat. Zodra alle aspecten en onderdelen van een bepaalde categorie voertuigen internationaal zijn geregeld is het ? althans binnen de Europese Unie ? mogelijk een EG-goedkeuring af te geven voor het gehele voertuig. Naast toelating op basis van de in EG-richtlijnen en ECE-reglementen voorziene eisen worden ook voertuigen en onderdelen toegelaten op basis van bijvoorbeeld de in de Verenigde Staten gehanteerde normen, mits deze normen aantoonbaar een gelijkwaardig niveau van veiligheid en milieubescherming bieden. f. de Wet vervoer gevaarlijke stoffen Het doel van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen is het bevorderen van de openbare veiligheid met betrekking tot het vervoer van gevaarlijke stoffen. Ingevolge deze wet zijn de eisen vastgelegd waaraan moet worden voldaan bij het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, per spoor en over de binnenwateren. Deze eisen betreffen niet alleen de bouw en uitrusting van het voer- of vaartuig, maar ook de stoffen zelf, de verpakking, de opleiding van het personeel en het gebruik van het vaar- of voertuig. De innerlijke samenhang van deze voorschriften is groot. Bovendien zijn zij vrijwel volledig ontleend aan Europese richtlijnen (resp. 94/ 55/ EG en 96/ 49/ EG) die op hun beurt hun inhoud ontlenen aan het ADR resp. het RID (de internationale verdragen inzake het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg resp. per spoor). Daarnaast bestaat nog een internationaal verdrag voor het vervoer van gevaarlijke stoffen per binnenschip (het zgn. ADNR). Op de Wet vervoer gevaarlijke stoffen is een drietal ministeri�le regelingen gebaseerd die vrijwel volledig bestaan uit vertalingen van de drie genoemde verdragen. Met betrekking tot voer- en vaartuigen die worden gebruikt voor het vervoer van gevaarlijke stoffen heeft door bundeling van de daarvoor geldende, op elkaar afgestemde voorschriften in een aparte wet reeds integratie plaatsgevonden. In het kader van de totstandkoming van de Wegenverkeerswet 1994 (zie kamerstukken II 1990/ 91 22�030, nr. 3 pag. 15) is vastgehouden aan regeling van deze materie in een aparte wet (thans: Wet vervoer gevaarlijke stoffen), gezien de specifieke veiligheidsachtergrond van deze wet (openbare veiligheid), welke ruimer is dan de wegenverkeersrechtelijke verkeersveiligheidsachtergrond. De Wet vervoer gevaarlijke stoffen geldt niet voor het lucht- en zeevervoer van gevaarlijke stoffen, omdat dat vervoer reeds integraal is geregeld in de verdragen die het vervoer door die modaliteiten regelen en de desbetreffende uitvoeringswetgeving. IV. De mogelijkheden tot onderlinge integratie van de vaar- en voertuigwetgeving Bij de beantwoording van de vraag naar de mogelijke integratie van de vaaren voertuigwetgeving zijn verschillende aspecten te onderscheiden: a. rechtskarakter Allereerst is het rechtskarakter van de wet van belang. De Schepenwet is een Rijkswet en is van toepassing op zeeschepen die in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba thuis behoren. De andere vaar- en voertuigwetten zijn gewone Nederlandse wetten. De Schepenwet kan daar niet in deze vorm mee worden ge�ntegreerd. Onderdeel van het enige tijd geleden in gang gezette codificatieproject publiek zeerecht (zie daarvoor de wetgevingsbijlage van de begrotingen van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat van de afgelopen jaren, laatstelijk kamerstukken II, 1997/ 98, 25�600, nr. 3, bijlage 2, blz. 277) is de opstelling van een Rijkskaderwet zeescheepvaart, die ? kort gezegd ? als doelstelling heeft om een kader te bieden voor de (nationale) scheepsveiligheidswetgeving in elk van de drie landen van het Koninkrijk. Het is (althans in Nederland) de bedoeling de momenteel nog door de Schepenwet bestreken materie te integreren met de milieuregelgeving voor de scheepvaart en derhalve de Schepenwet en de Wet voorkoming verontreiniging door schepen samen te brengen in een nieuwe Zeeschepenwet. Een en ander vereist overigens nog verdergaand overleg met de Nederlandse Antillen en Aruba. b. inhoud De bestaande vaar- en voertuigwetten regelen ten aanzien van het product waarop zij van toepassing zijn meestal meer dan alleen producteisen. De Schepenwet en de daarop gebaseerde regelgeving stellen ook regels voor de bedrijfsvoering aan boord en aan de wal, de arbeidsomstandigheden van de bemanning en bevatten operationele voorschriften voor het vervoer van bepaalde stoffen. De Wet voorkoming verontreiniging door schepen bevat ook milieuhygi�nische lozingsnormen voor zeeschepen en daarmee samenhangende eisen voor de bedrijfsvoering aan boord. Ook de Binnenschepenwet regelt ? naast producteisen ? eisen ten aanzien van de arbeidsomstandigheden en eisen ten aanzien van de bevoegdheid van de schipper. Zoals gezegd ligt het in de bedoeling in de Binnenschepenwet ook een basis op te nemen voor de uitvoering van CCR-besluiten die voor de Rijnvaart gelden en de overeenkomstige onderwerpen voor de Rijnvaart regelen. De Wet pleziervaartuigen stelt eisen aan de fabrikant en bevat veel procedurele voorschriften die met de keuring van pleziervaartuigen en de plaatsing van CE-markeringen te maken hebben. De Wegenverkeerswet 1994 vormt o.a. ook de basis voor de verkeersregels en -tekens en de bevoegdheid van de bestuurders. De Wegenverkeerswet 1994 (en in feite ook de Wet pleziervaartuigen) kennen daarenboven een geheel andere opzet dan de wetgeving voor zee- en binnenschepen, omdat motorrijtuigen (en in minder mate pleziervaartuigen) seriematig worden gebouwd en daarom uitgaan van producteisen voor de fabrikant, typekeuringen, etc. Bij zee- en binnenschepen gaat het in het algemeen om stuksgewijze productie, waarbij gedurende de bouw van elk afzonderlijk schip regelmatig toezicht wordt gehouden. De Wet vervoer gevaarlijke stoffen bevat een ge�ntegreerd kader voor op elkaar afgestemde voorschriften ten aanzien van vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, per spoor en over de binnenwateren. Het losweken van de producteisen dienaangaande en opnemen ervan in de onderscheiden vaar- en voertuigwetten zelf, zou een flinke versnippering opleveren van de regelgeving voor gevaarlijke stoffen, hetgeen gezien de onderlinge samenhang van deze regelgeving juist afbreuk zou doen aan de integratiegedachte. Het uitbreiden van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen met de voorschriften voor het zeevervoer van gevaarlijke stoffen zou weliswaar een verdere integratie van regelingen op het gebied van gevaarlijke stoffen tot stand brengen, doch is vrijwel niet realiseerbaar wegens het mondiale karakter van de IMO-verdragen (namelijk ook geldend voor de Nederlandse Antillen en Aruba). De Wet vervoer gevaarlijke stoffen is evenwel niet, zoals de Schepenwet waarin thans de voorschriften voor zeevervoer van gevaarlijke stoffen zijn neergelegd, een Rijkswet. Hierbij komt dat de regels voor zeevervoer ter zake minder inhoudelijke samenhang vertonen met de regels voor het vervoer over de weg, per spoor en over de binnenwateren onderling. De regels die voor de verschillende producten gelden zijn veelal inhoudelijk niet integreerbaar. Dat geldt bijna vanzelfsprekend tussen vaartuigen enerzijds en voertuigen anderzijds (die vrijwel geen productregels gemeenschappelijk hebben), maar ook integratie tussen productregels voor zee- en binnenschepen is vrijwel niet uitvoerbaar. Voorts zou afsplitsing van de productregels uit de hiervoor genoemde wetten ertoe leiden dat het overblijvende deel incompleet en gebruikersonvriendelijk wordt, mede omdat de wijze waarop de desbetreffende regelgevingscomplexen op internationaal niveau zijn ingedeeld, wordt weerspiegeld in de structuur van deze wetgeving en de daarin gekozen normadressaten. De transparantie en toegankelijkheid van de vaar- en voertuigwetgeving zou door een zodanige afsplitsing nadelig worden be�nvloed. c. wensen van de gebruiker De producten die onder de genoemde vaar- en voertuigwetgeving vallen, zijn zeer ongelijksoortig. Mij is geen enkele werf bekend die zeeschepen bouwt en voordelen zou zien in de integratie van de scheepvaartwetgeving met de wegenverkeerswetgeving. Voor de zeeschepen geldt dat er reeds het voornemen bestaat om de (materie van de) Schepenwet en de Wet voorkoming verontreiniging door schepen te integreren. Een zeeschip is echter een volstrekt ander product dan een binnenschip of een pleziervaartuig. Het is voor de praktijk van veel groter belang om alle eisen die voortvloeien uit (milieu)veiligheid, arbeidsomstandigheden en operationele voorschiften per modaliteit geregeld te zien, dan alle productregels voor de verschillende producten samen te nemen. Dit geldt uiteraard niet alleen voor de instanties die met uitvoering en handhaving zijn belast, maar ook voor de normadressaat. Het schept voor de fabrikant van pleziervaartuigen geen duidelijkheid, indien de productregels worden losgemaakt uit de Wet pleziervaartuigen ? waarmee een onoverzichtelijk en versnipperd geheel van regelgeving ontstaat ? en wordt ge�ntegreerd met de technische eisen die aan het gebruik van binnenschepen worden gesteld. Dit geldt a fortiori voor de fabrikanten van motorrijtuigen. Tenslotte is voor de gebruiker van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen ? die volledig is ontworpen om de internationale regelgeving zo goed mogelijk te kunnen volgen ? van groot belang dat op het niveau van de nationale wetgeving de samenhang en structuur van de regelgeving niet nodeloos wordt doorbroken. V. Samenvatting en conclusie Het bovenstaande laat zich als volgt samenvatten: a. de vaar- en voertuigen waarop de desbetreffende wetgeving betrekking heeft zijn dermate ongelijksoortig (zeeschepen, binnenschepen, pleziervaartuigen, wegvoertuigen) en divers, dat integratie van de productregels ? die meestal niets gemeenschappelijk hebben ? inhoudelijk vrijwel niet mogelijk is en het samengaan van de desbetreffende regelgeving derhalve tamelijk geforceerd zou zijn en geen overlappingen van betekenis zou wegnemen; b. tot dusverre is niet gebleken dat degenen tot wie de desbetreffende wetgeving zich richt of degenen die belast zijn met de uitvoering of handhaving van deze wetgeving voordelen zien in integratie of daarom verzoeken. Integendeel, meermalen is gebleken dat het voor de praktijk zeer belangrijk is dat de internationaal vastgestelde voorschriften, waarmee men gewend is te werken en die men in internationale contacten als uitgangspunt neemt, zo overzichtelijk en compleet mogelijk per type vaar- of voertuig of type vervoer in de Nederlandse wetgeving worden ge�ncorporeerd; c. integratie van de wettelijke productregels voor vaar- en voertuigen zou onvermijdelijk leiden tot afsplitsing van die regels uit de bestaande wetgeving. Deze splitsing zou moeten worden aangebracht in coherente, als zodanig internationaal vastgestelde regelgevingscomplexen. De resterende regelgeving zou daardoor ? per type vaar- of voertuig dan wel per type vervoer (gevaarlijke stoffen) ? een incompleet beeld van de voor dat vaar- of voertuig geldende regelgeving gaan bieden en daarmee in samenhang met de afgesplitste productregelgeving leiden tot een versnipperde, minder transparante en slechter toegankelijke wetgeving ten aanzien van vaar- en voertuigen met de daarmee gepaard gaande afstemmingsproblematiek. Tegen de achtergrond van het bovenstaande is mijn conclusie dat integratie van de vaar- en voertuigwetgeving, zoals bedoeld in het kader van de MDW-operatie, slechts de beoogde meerwaarde heeft bij de samenvoeging van de Schepenwet en de Wet voorkoming verontreiniging door schepen. Verdere integratie van de vaar- en voertuigwetgeving dient te worden afgewezen, omdat daarbij een dergelijke meerwaarde ontbreekt. Ik verwacht u met deze rapportage voldoende te hebben ge�nformeerd. De Minister van Verkeer en Waterstaat, A. Jorritsma-Lebbink [...]
zoek.officielebekendmakingen.nl
30-07-1998 11:45:21 | Kamerstuk
-
24 036 Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit 25 910 Wijziging van de Wet personenvervoer voor het taxivervoer (deregulering taxivervoer) nr. 106 BRIEF VAN DE MINISTER VAN VERKEER EN WATERSTAAT Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 's-Gravenhage, 30 juli 1998 Tijdens het gevoerde Algemeen Overleg met de Vaste Commissie voor Verkeer en Waterstaat van de Tweede Kamer van 16 april 1998 (24�036, nr. 97), is de voorgenomen wijziging van het Besluit Personenvervoer in verband met de invoering van de chauffeurspas taxi (nummer VW-98-333) besproken. Daarbij is besloten de definitieve behandeling aan te houden en deze gelijktijdig met de bespreking van het voorstel tot wijziging van de Wet personenvervoer voor het taxivervoer (deregulering taxivervoer, TK, vergaderjaar 1997?1998, 25�910, nrs. 1?2) te doen plaatsvinden. Ter voorbereiding daarvan doe ik u hierbij de nota toekomen met de beantwoording van een aantal tijdens het genoemde Algemeen Overleg gestelde vragen inzake de beoogde invoering van de chauffeurspas taxi. De Minister van Verkeer en Waterstaat, A. Jorritsma-Lebbink NOTA MET BEANTWOORDING VAN VRAGEN NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG VAN HET ALGEMENE OVERLEG VAN 16 APRIL 1998 1. Wat is het beeld van het huidige en toekomstige aantal chauffeurspassen? Er bestaat tot op heden geen landelijke registratie ten aanzien van het beroep taxichauffeur. De daadwerkelijke omvang van het aantal taxichauffeurs is niet bekend. De schattingen lopen uiteen van 20�000 tot 40�000 chauffeurs. Thans wordt alleen in een deel van de regio's een chauffeurspas uitgegeven. Ook zit er een verschil in het aantal uit te geven chauffeurspassen per jaar en het aantal taxichauffeurs dat op een bepaald moment in dat jaar werkzaam is. In de toekomst zullen ook uitzendkrachten, tijdelijke krachten en invalskrachten onder de regeling vallen en een chauffeurspas moeten aanvragen. Het personeelsverloop in taxibranche is relatief hoog, waardoor aanvragen en opzeggingen continue zullen plaatsvinden. Ik verwacht dat het aantal chauffeurspassen zal toenemen vanwege de toenemende rol van het CVV- en WVG-vervoer dat door taxibedrijven wordt verricht �n de generieke groei van de taximarkt als gevolg van het voorgestelde taxibeleid. Een toename in de aanvraag voor de chauffeurspas vanwege een veronderstelde groei in het aanbod door cherrypicking zal naar mijn verwachting niet van betekende aard zijn. Voor het verrichten van taxivervoer is tevens een ondernemersvergunning noodzakelijk. Indien cherrypickers de markt betreden zal tevens een toename van het aantal ondernemersvergunningen, waaraan een aantal specifieke vereisten zijn verbonden, plaatsvinden. 2. Doel van de chauffeurspas Het primaire doel van de chauffeurspas is de herkenbaarheid en de betrouwbaarheid van de chauffeur te vergroten, ��n van de elementen die tot kwaliteitsverbetering van de taxibranche moeten leiden. De branche zelf is ook voorstander van het principe van invoering van een pas als tegenhanger van de andere elementen van deregulering. De eisen voor het verkrijgen van de landelijke chauffeurspas zijn het bezit van een geldig rijbewijs, een verklaring omtrent het gedrag en een geneeskundige verklaring. De betrouwbaarheid wordt vooraf getoetst door middel van het overleggen van een verklaring omtrent het gedrag. Bij de aanvraag van een nieuwe pas dient wederom een verklaring omtrent het gedrag te worden overlegd. Dit geldt eveneens voor de geneeskundige verklaring die tot op heden vijf jaar geldig is. Dit houdt in dat in de toekomst iedere chauffeur om de drie jaar gekeurd wordt. Hierdoor ontstaat een betrouwbaar en actueel beeld of de chauffeur in staat is het beroep van taxichauffeur uit te oefenen. Opleidingen kunnen een positieve bijdrage leveren aan de kwaliteit van het functioneren van de chauffeur. Naar mijn mening dient het initiatief hiervoor bij de ondernemer te liggen, die dat eventueel in samenwerking met de werknemersorganisaties kan regelen. Het volgen van een opleiding is daarom niet opgenomen als eis voor het verkrijgen van een chauffeurspas. De branche heeft hier zelf afspraken over gemaakt. In de CAO Taxivervoer die per 3 april 1998 algemeen verbindend is verklaard is opgenomen dat werknemers die in het bezit zijn van bepaalde diploma's (CCV-T) aanspraak kunnen maken op een toeslag op het loon. Om dezelfde redenen is ook niet gekozen voor de in Amsterdam gehanteerde opzet waarbij onder andere een psychologische test verplicht is. Bij de Amsterdamse opzet moet bovendien worden opgemerkt dat de chauffeurspas feitelijk tevens een werkgeversverklaring is. De opzet van de landelijke chauffeurspas beoogt echter ook flexibiliteit van de werknemers. Chauffeurs moeten van werkgever kunnen veranderen zonder een nieuwe chauffeurspas aan te hoeven vragen. Een pas die tevens dient als een werkgeversverklaring sluit niet aan bij het primaire doel van de pas, te weten het vergroten van de herkenbaarheid van de chauffeur voor de klant. 3. Geen koppeling met het tuchtrecht zoals gehanteerd in Amsterdam Zoals ik bij het voorgaande punt al heb vermeld is het primaire doel van de pas de verbetering van de herkenbaarheid en betrouwbaarheid van de chauffeur. De klant moet zijn klacht gericht kunnen indienen bij de vervoerder met wie hij immers een overeenkomst heeft gesloten. De vervoerder is in eerste instantie verantwoordelijk om op een juiste wijze met klachten om te gaan en zo nodig handelend op te treden richting chauffeur. Worden sancties aan de chauffeurspas gekoppeld in de vorm van een tuchtregeling, betekent dat in feite ingegrepen wordt in de arbeidsrechtelijke relatie tussen werkgever en werknemer. Daarmee gaat de overheid op de stoel van de vervoerder zitten, hetgeen ik niet gewenst vind. Een vorm van tuchtrecht is overigens geen waarborg voor een werkelijke kwaliteitsverbetering van het taxiprodukt, hetgeen toch het doel is van het voorgestelde beleid. De verwachting is gerechtvaardigd dat kwaliteitsverbetering van het taxiprodukt veeleer tot stand komt door een grotere mate van marktwerking en keuzevrijheid voor de klant. De vervoerder heeft in die situatie immers alle belang bij een juist gedrag van de chauffeur. Zo wordt bevorderd dat de vervoerder eerder zijn verantwoordelijkheid oppakt, door bijvoorbeeld het geven van instructies aan of maatregelen te nemen tegen zijn chauffeurs. De pas waarborgt overigens dat de betrouwbaarheid van de chauffeur vooraf is getoetst, onder meer door de te overleggen verklaring omtrent het gedrag. Intrekking van de pas blijft mogelijk indien de chauffeur niet langer voldoet aan de verstrekkingsgronden. Tevens kunnen gemeenten zelf de criteria, op basis waarvan een dergelijke verklaring geweigerd kan worden, nader invullen. Verbeteringen ten aanzien van de wijze en gronden waarop de verklaring omtrent het gedrag wordt afgegeven worden in overleg met het ministerie van Justitie nog nader onderzocht. 4. Nader beeld van intrekkingen/ tijdelijke sancties zoals in Amsterdam toegepast Het aantal zeer ernstige zaken dat leidt tot permanente intrekking van de chauffeurspas is beperkt tot enkele gevallen per jaar. In die gevallen mag in de toekomstige situatie worden verwacht dat een hernieuwde aanvraag van een verklaring omtrent het gedrag niet wordt gehonoreerd. Het aantal zaken die in het kader van het tuchtreglement zijn behandeld ligt over de afgelopen 8 jaar op rond 28 per jaar. Daarbij dient aangetekend te worden dat de zwaarte van de delicten en sancties in hoge mate varieert en slechts in enkele gevallen leidt tot een permanente intrekking van de pas. Veelal wordt een waarschuwing gegeven of wordt de chauffeursvergunning voor enkele dagen ingetrokken. Intrekkingen tot 50 dagen kunnen door de chauffeur worden afgekocht tegen een bedrag van f�100,? per dag. 5. Opbouw kostenopzet chauffeurspas Bij de berekening van de kosten van de pas is uitgegaan van een kostendekkend tarief (conform het rapport Vergunningen van de Algemene Rekenkamer). Bij de kostenberekening is uitgegaan van 35�000 passen uit te geven per jaar, wat dan neerkomt op f 85,? per pas. Naar aanleiding van de uitlatingen van de branche op fraudegevoeligheid is uitgangspunt dat fraudebestendigheid van de pas zo veel mogelijk moet worden beperkt, waardoor de produktiekosten hoger komen te liggen. Daarnaast is gekozen voor een distributie van de pas via de postkantoren vanwege klantvriendelijkheid naar de chauffeur toe. De kosten van deze vorm van distributie zijn overigens niet doorberekend in de kostprijs en komen voor rekening van het Rijk. De kosten van de chauffeurspas in Noord-Brabant liggen lager vanwege de toetsing van minder door de chauffeur over te dragen vereisten en de kwaliteit van de pas zelf. De kosten in bijvoorbeeld Amsterdam (f�75,?) en IJssel Vecht (f�100,?) liggen hoger dan in Noord-Brabant vanwege de toetsing van meerdere vereisten, zoals bijvoorbeeld de verklaring omtrent het gedrag. Opgemerkt dient nog te worden dat bij toekomstige aanvragen een geneeskundige verklaring dient te worden overlegd, welke ook door de Rijksverkeersinspectie wordt getoetst. Thans hoeft de chauffeur deze slechts bij zich te dragen. 6. Overgangsregeling huidige chauffeurspassen Tijdens het Algemeen Overleg heb ik al toegezegd te bezien of een overgangsregeling voor huidige passen tot de mogelijkheden behoort. Naar aanleiding daarvan stel ik de volgende regeling voor. Er zal een overgangsregeling worden getroffen voor chauffeurspassen die niet langer dan 2 jaar voor de datum van uitgifte van de nieuwe landelijke pas zijn uitgegeven, en in ieder geval na 1 januari 1997 zijn verstrekt. Chauffeurs die in het bezit zijn van een chauffeurspas, uitgegeven na die datum, worden vrijgesteld van het bedrag van f�85,?. De inschatting is dat het om circa 7000 passen zal gaan. Voor de verklaring omtrent het gedrag en de geneeskundige verklaring is in de wijziging van het Besluit Personenvervoer in verband met de invoering van een chauffeurspas (Stb. 1998, 123) een overgangsregeling opgenomen. Voor de geneeskundige verklaring geldt een overgangstermijn van twee jaar en voor de verklaring omtrent het gedrag is deze een jaar. De kosten die door de voorgestelde overgangsregeling zullen ontstaan komen ten laste van het Rijk. 7. Voorgestelde geldigheidsduur van de chauffeurspas De eisen die gesteld zijn aan de chauffeurspas worden gezien als permanente eisen. Het toetsen van deze eisen om de 3 jaar betekent daarom ten opzichte van andere sectoren geen strengere toets, maar wel een meer frequente toetsing. Dit wordt nodig geacht gezien de wens om tot een kwaliteitsimpuls te komen, mede met het oog op het relatief grote verloop in het chauffeursbestand. Na evaluatie zou besloten kunnen worden de termijn van 3 jaar te herzien. De hiervoor aangegeven overgangsregeling kan ook nog als argument gelden om in ieder geval voorlopig een termijn van 3 jaar aan te houden. Huidige passen die kort na 1 januari 1997 zijn uitgegeven en via de overgangsregeling zijn omgewisseld, hebben in de praktijk immers ook een looptijd van circa 5 jaar. 8. Effect van uitstel op de voorgenomen intensivering van controle en handhaving Het uitstel van de invoering van de pas heeft geen invloed op de ge�ntensiveerde (en nog extra te intensiveren) controle en handhaving en de afspraken daaromtrent met de politie. Het spreekt voor zich dat zolang de pas nog niet is ingevoerd een controle hierop niet kan plaatsvinden. [...]
zoek.officielebekendmakingen.nl
30-07-1998 11:32:20 | Kamerstuk
-
24 587 Justiti�le Inrichtingen nr. 31 BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 's-Gravenhage, 30 juli 1998 In aansluiting op mijn brief van 10 juli jongstleden (24�587, nr. 29) betreffende de capaciteit vreemdelingenbewaring over het eerste kwartaal van 1998, doe ik u hierbij over het tweede kwartaal 1998 de benutting van de celcapaciteit vreemdelingenbewaring toekomen. vreemdelingenbewaring 2e kwartaal 1998 formele capaciteit Huizen van Bewaring voor vreemdelingen ultimo 2e kwartaal 1998 1�085 gemiddeld bezettingspercentage Huizen van Bewaring voor vreemdelingen 2e kwartaal 91,34% De Minister van Justitie, W. Sorgdrager [...]
zoek.officielebekendmakingen.nl
30-07-1998 11:32:13 | Kamerstuk
-
24 701 Voorstel van wet van de leden Remkes, Zijlstra en Scheltema-de Nie tot wijziging van de Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement in verband met de wijziging van de non-activiteitsbepalingen nr. 10 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 's-Gravenhage, 30 juli 1998 Bij de mondelinge behandeling van het initiatiefvoorstel tot wijziging van de Wet incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement (Kamerstukken 24�701) op 22 januari 1998 heb ik u toegezegd het (voorlopig) standpunt te vragen van de Stichting van de Arbeid (STAR) omtrent het bevorderen van collectieve afspraken ook in de particuliere sector over het terugkeerrecht van en de financi�le vergoedingen voor werknemers die lid zijn van vertegenwoordigende organen. Op 27 februari jl. heb ik de STAR hieromtrent om advies gevraagd. Bij brief van 29 juni 1998 heeft de secretaris van de STAR mij van het standpunt van de STAR op de hoogte gesteld. Ik meen er goed aan te doen u hierover te informeren. Ik citeer de desbetreffende passage uit zijn brief. De Stichting is met u van oordeel dat belemmeringen voor deelname aan het werk van vertegenwoordigende lichamen door personen, afkomstig uit de publieke en private sector, zo veel mogelijk dienen te verdwijnen. De Stichting ziet overigens, gegeven de met de wetswijziging ontstane situatie, geen aanleiding om vanuit centraal niveau verdere activiteiten terzake te ontwikkelen en zou een en ander conform uw suggestie willen overlaten aan het overleg op sectoraal niveau. Zoals bekend heb ik in de Raad voor het overheidspersoneel met de bonden afgesproken dat bezien zal worden of ten aanzien van de diverse overheidssectoren tot enige vorm van een non-activiteitsregeling kan worden gekomen. Ik stel mij voor dat hierover bij een komende gelegenheid nadere procedurele afspraken worden gemaakt. De Minister van Binnenlandse Zaken, H. F. Dijkstal [...]
zoek.officielebekendmakingen.nl
30-07-1998 11:32:03 | Kamerstuk
-
25 877 Regels met betrekking tot de inlichtingen- en veiligheidsdiensten alsmede wijziging van enkele wetten (Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 19..) nr. 5 VERSLAG Vastgesteld 30 juli 1998 De vaste commissie voor Binnenlandse zaken 1 , belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en opmerkingen tijdig zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid. INHOUDSOPGAVE � ALGEMEEN 2 1.1 Uitvoeringslasten en financi�le gevolgen 6 � � � 2. DE DIENSTEN EN DE CO�RDINATIE TUSSEN DE DIENSTEN 7 2.1 De co�rdinatie van de taakuitvoering door de diensten 7 2.2 De Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) 7 2.3 De Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) 9 2.4 Enkele aspecten van de taakuitoefening door de diensten 9 2.4.1 Algemeen 9 2.4.2 Verslaglegging omtrent de taakuitoefening van de diensten 10 2.4.3 Verduidelijking van de omstandigheden waaronder bijzondere bevoegdheden mogen worden uitgeoefend 11 2.5 Overige onderwerpen 11 � � � 3. GEGEVENSVERWERKING DOOR DE DIENSTEN 12 3.1 Het begrip gegevensverwerking 12 3.2 Algemene bepalingen met betrekking tot gegevensverwerking door de diensten 12 3.3 De verzameling van gegevens 12 3.3.1 De algemene bevoegdheid tot gegevensverzameling 12 3.3.2 De regeling van de bijzondere bevoegdheden van de diensten 13 3.3.2.1 Bijzondere bevoegdheden 14 3.3.2.2 Observeren en volgen 15 3.3.2.2.1 De inzet van agenten en het oprichten en de inzet van rechtspersonen 15 3.3.2.2.2 Openen van brieven en andere geadresseerde zendingen 16 3.3.3 De uitoefening van nieuwe bevoegdheden 18 3.4 De verstrekking van gegevens door de diensten 19 3.5 De verwijdering, vernietiging en overbrenging van gegevens 20 � � � 4. KENNISNEMING VAN DOOR OF TEN BEHOEVE VAN DE DIENSTEN VERWERKTE GEGEVENS 20 4.1 Algemeen 20 4.2 Recht op kennisneming van persoonsgegevens 21 4.3 Recht op kennisneming van andere dan persoonsgegevens 22 4.4 Weigeringsgronden en beperkingen 22 4.5 Notificatie 22 4.6 Rechtsbescherming 23 � � � 5. DE SAMENWERKING TUSSEN DE DIENSTEN EN MET ANDERE INSTANTIES 23 5.1 Samenwerking met inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen 23 5.2 Samenwerking met andere instanties 24 � � � 6. TOEZICHT EN KLACHTBEHANDELING 24 6.1 Algemeen 24 6.2 Gronden voor versterking van het toezicht 25 6.3 De commissie van toezicht betreffende de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 25 6.4 De taakuitoefening door de commissie van toezicht en de behandeling van klachten 27 6.4.1 De uitoefening van het toezicht 28 � � � 7. OVERIGE ONDERWERPEN 30 7.1 Geheimhouding 30 7.2 De toepasselijkheid van de Algemene wet bestuursrecht 30 � � � ARTIKELSGEWIJS VERSLAG 30 ALGEMEEN De leden van de fractie van de PvdA hebben met instemming kennis genomen van het wetsvoorstel. De leden van de PvdA-fractie beschouwen een nationale veiligheidsdienst als een noodzakelijk kwaad. Noodzakelijk ter bescherming van de rechtsstaat en democratie. Kwaad in de zin dat de inlichtingendiensten naar hun aard in beslotenheid werken en de werkzaamheden van de dienst nogal eens ingrijpen op de persoonlijke levenssfeer van burgers. De controle op de dienst is bovendien aan beperking onderhevig. Deze leden vinden dit alles alleen aanvaardbaar wanneer sprake is van een behoorlijke wettelijke regeling; Dit wetsvoorstel komt voor hen aan dat uitgangspunt tegemoet. Het wetsvoorstel is ingediend naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van State in de zaken Van Baggum en Valkenier van 16 juni 1994. Naar aanleiding van deze uitspraak dient de Wiv te worden aangepast op de volgende punten a) Een nadere aanduiding van de omstandigheden onder welke het verzamelen van inlichtingen is toegestaan. b) Een nadere aanduiding van welke middelen daarbij mogen worden gehanteerd. c) Een rechtsmiddel dient te worden gecre�erd, waardoor een waarborg ontstaat tegen een eventueel onrechtmatig optreden door de BVD. Het voorlopig oordeel van de leden van de PvdA-fractie is overwegend positief. Ten eerste stellen deze leden het op prijs dat er nu eindelijk een uitgebreide wet wordt voorgesteld op het gebied van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Met name op het gebied van de middelen (punt b) is dit wetsvoorstel uitgebreid. Aangezien deze middelen, in dit wetsvoorstel bevoegdheden genoemd, vergaand kunnen ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer, is een uitgebreide regeling hiervan op zijn plaats. Hoewel het voorlopig oordeel overwegend positief is, hebben de leden van de PvdA-fractie nog veel kritische vragen. Het bovengenoemde punt onder a, de omstandigheden waaronder het verzamelen van inlichtingen is toegestaan, bijvoorbeeld, is voor deze leden niet voldoende toegelicht. Daarnaast hebben deze leden opmerkingen over notificatie, de inzage van dossiers ? mede naar aanleiding van het rapport Beheren en Beweren ? en de nieuw in te stellen commissie van toezicht. De vragen zijn hieronder uiteengezet. De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling van het voorstel kennis genomen, dat op hen een evenwichtige indruk maakt. Zij delen de opvatting van de regering dat het noodzakelijk was de Wiv-1987 volledig te herzien. Deze leden willen hun standpunt over het voorstel bepalen na kennis te hebben genomen van de antwoorden van de regering op een aantal vragen die nog bij hen leven. Het wetsvoorstel bevat regels met betrekking tot de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, meer specifiek: de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) en de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD). Er is naar gestreefd het primaire bedrijfsproces van beide diensten te regelen. Het ware volgens de leden van de VVD-fractie logisch geweest de memorie van toelichting te beginnen met een beschrijving van de diensten. Met het oog op de grote nadruk die in het voorstel wordt gelegd op de co�rdinatie van de uitvoering van de taken van de AIVD en de MIVD, ware het logisch daarna aan te geven waarom is gekozen voor het handhaven van twee gescheiden diensten die beide zowel in het binnenland als in het buitenland actief zijn. Daarbij zijn ook van belang de ervaringen met de co�rdinatie tot nu toe. De leden van de VVD-fractie nodigen de regering uit alsnog op deze onderwerpen in te gaan. Aanleiding tot de volledige herziening van de Wiv-1987 was vooral het niet volledig voldoen van deze wet aan het EVRM. Dat betrof onder andere het ontbreken van een effectieve controlemogelijkheid. Anders dan de Raad van State is de regering van mening dat daartoe onafhankelijke bindende advisering niet nodig is. De regering stelt voor de bevoegdheden van de Nationale ombudsman te handhaven, de regeling in dat verband aan te vullen met een reactieplicht voor de minister en daarbij de commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten van de Tweede Kamer te betrekken. Bovendien wil de regering een onafhankelijk toezichtscommissie met stevige bevoegdheden instellen. De leden van de VVD-fractie nodigen de regering uit aan te geven waarom het geheel nu zodanig is dat onafhankelijk bindend advies als sluitstuk kan worden gemist. Het niet voldoen aan het EVRM betrof ook de inzageregeling voor de gegevens waarover de diensten beschikken, met als gevolg dat nu de Wob van toepassing is. De leden van de VVD-fractie delen de opvatting van de regering dat dit laatste ongewenst is. Zij zijn van mening dat in hoofdstuk 4 van het wetsvoorstel de regeling voor kennisneming van door of ten behoeve van de diensten verwerkte gegevens op gedegen wijze is uitgewerkt. Deze leden verzoeken de regering in te gaan op de mogelijkheden die onder het nieuwe regime bestaan voor onafhankelijk historisch onderzoek van de gegevens. De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering aan te geven welke aanbevelingen van de commissie-Van Traa in het verband van dit wetsvoorstel door de regering als relevant zijn beoordeeld en wat met ieder van deze aanbevelingen is gedaan. De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel dat een integrale herziening en nieuw wettelijk kader voor de inlichtingen- en veiligheidsdienst inhoudt. Deze herziening vloeit voort ? zo hebben de aan het woord zijnde leden begrepen ? uit een tweetal uitspraken van Raad van State, maar ook uit aanbevelingen van de enqu�tecommissie Van Traa. De leden van de CDA-fractie stemmen op hoofdlijnen in met het wetsvoorstel en hebben op een aantal specifieke punten nadere vragen en opmerkingen. Deze zullen zij op de in de memorie aangehouden volgorde poneren. De leden van de fractie van D66 hebben met grote belangstelling kennis genomen van onderhavig wetsvoorstel met betrekking tot de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Het voorstel voor een nieuwe Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten heeft wel erg lang op zich laten wachten. Ook de huidige wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten vergde een bijzonder lange, in jaren nog veel langere, voorbereidingstijd. Het is deze leden niet geheel duidelijk waarom de totstandkoming van dit wetsvoorstel toch nog vrijwel een gehele kabinetsperiode in beslag heeft genomen. Wat waren de meest ingewikkelde dan wel tijdrovende problemen? De leden van de D66-fractie onderkennen het bijzondere karakter van een wet die taken, bevoegdheden, controle en rechtsbescherming op het terrein van voornamelijk in het geheim werkende inlichtingendiensten als de BVD en de MID regelt. Vanzelfsprekend is daarbij regelmatig een spanningsveld aanwezig tussen enerzijds de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en anderzijds de bescherming van gewichtige belangen van de staat. In de wet moet een balans gevonden worden die recht doet aan de eisen die in een democratische rechtstaat aan dergelijke ingrijpende activiteiten moeten worden gesteld. Inmiddels heeft de Kamer een tipje van de sluier mogen oplichten tijdens de behandeling van de voorstellen tot herziening van de Grondwet inzake het briefgeheim en het binnentreden in woningen. Bij beide wetsvoorstellen werd met name het in de nieuwe wet op de IVD te introduceren toezichtsregime naar voren gehaald. De leden van de fractie van D66 hebben bij die gelegenheid te kennen gegeven daarop slechts te willen ingaan bij behandeling van de nieuwe Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in zijn geheel. Dat moment is nu gelukkig aangebroken. Op grond van uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bleek aanpassing van de huidige Wiv noodzakelijk om te kunnen voldoen aan de eisen gesteld in de artikelen 8 en 13 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), zoals aangescherpt door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Niet alleen moest meer duidelijkheid in de wet worden geboden ten aanzien van personen, omstandigheden en middelen in relatie tot de taken en bevoegdheden van inlichtingendiensten, maar ook kwam de vraag aan de orde of in ons rechtssysteem wel sprake was van een voldoende effective remedy bij aantasting van de persoonlijke levenssfeer. Deze vraag werd negatief beantwoord met name omdat de Nationale ombudsman niet gerechtigd is bindende uitspraken te doen. De in dit wetsvoorstel ge�ntroduceerde toezichtscommissie wordt beschouwd als een tegemoetkoming aan de jurisprudentie van het Europese Hof. Dat beoordeelde immers de jurisdictie van de Nationale ombudsman als een ontoereikende rechtsgang in de zin van artikel 13 van het EVRM. Maar is een toezichtcommissie die tevens optreedt als adviseur bij de interne klachtbehandeling alsmede een reactieplicht van de ministers op aanbevelingen van de No nu wel toereikend om de harde kritiek van het Hof het hoofd te bieden? De beslissingen van de Nationale ombudsman blijven immers niet-bindend. En ook het toezicht van de commissie is niet te kwalificeren als een effective remedy op zich. De leden van de D66-fractie willen op dit punt graag uitvoerig met de regering van gedachten wisselen. Voorshands vrezen zij dat ook de nu gekozen oplossing een Europese toets der kritiek niet zal kunnen doorstaan. De leden van de fractie van GroenLinks hebben kennis genomen van het van het voorliggende wetsvoorstel en staan hier zeer kritisch tegenover. Deze leden beschouwen het bestaan van diensten als onderhavige als een noodzakelijk kwaad en dat brengt met zich mee, dat het functioneren van de diensten zo beperkt mogelijk blijft. De inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van burgers die met het werk van de diensten wordt gemaakt, vraagt bovendien om goede waarborgen voor de gebruikmaking van de bevoegdheden. Voorts achten de leden van de GroenLinks-fractie een zo groot mogelijke transparantie van het functioneren van de diensten van belang, tezamen met een effectieve controle daarop. In dat kader vragen deze leden waarom het maken van een nieuwe wet voor de regering geen aanleiding is geweest om de huidige vormen van rapportage en controle te heroverwegen en te vervangen door vormen die meer ruimte laten aan democratische controle. Graag vernemen deze leden de reactie van de regering. De bedenkingen van de leden van deze fractie richten voor het overige rond onderstaande onderwerpen. De leden van de fracties van GPV, RPF en SGP, hierna te noemen de kleine christelijke fracties, hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij onderschrijven de noodzaak de bestaande Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten ingrijpend te wijzigen en menen dat er terecht voor een geheel nieuwe wet is gekozen. Zij realiseren zich dat het niet eenvoudig is werkzaamheden die naar hun aard veelal geheim zijn te voorzien van een wettelijke basis met een behoorlijke materi�le betekenis. Dit geldt te meer nu inlichtingen- en veiligheidsdiensten te maken hebben met snel wijzigende omstandigheden en technische mogelijkheden. De genoemde leden wijzen erop, dat de taken en positie van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten voortdurend in beweging zijn, vooral na het wegvallen van de tegenstellingen tussen oost en west. De vraag is hoe de regering de positie en taken van de diensten ziet. Is het juist de ontwikkeling van de jaren negentig te omschrijven als een ontwikkeling van klassieke veiligheidsdiensten naar organisaties die primair optreden als veiligheidsadviseurs van de overheid? Daarbij zijn dan zowel een groot aantal departementen als de mede-overheden betrokken. Wil de regering ingaan op de vraag wat deze ontwikkeling betekent voor de positionering van met name de AIVD ten opzichte van verschillende departementen? Ligt het, zo vragen deze leden, nog wel zo voor de hand de politieke verantwoordelijkheid voor de AIVD bij de minister van binnenlandse zaken te laten? Het wetsvoorstel voorziet in een taak van de dienst tot het verrichten van onderzoek betreffende andere landen. Het zal onvermijdelijk zijn dat daarbij nauw wordt samengewerkt met het departement van buitenlandse zaken. Daarnaast ligt er een belangrijke taak bij de bestrijding van de georganiseerde misdaad. Die taak vergt nauwe samenwerking met het ministerie van justitie. Beschikt de minister van binnenlandse zaken over voldoende mogelijkheden tot effectieve aansturing van het inlichtingen- en veiligheidswerk als daarbij zo nauw samengewerkt moet worden met andere departementen? Hoe werkt die aansturing in de praktijk? De leden van de kleine christelijke fracties stellen voorts de vraag in hoeverre de inhoud van het voorliggende wetsvoorstel tijdgebonden is. Het is hun niet ontgaan, dat met name bij de formulering van de bevoegdheden van de diensten gestreefd is naar teksten die techniek-onafhankelijk zijn. Maar daarmee is niet gezegd, dat alle afwegingen die aan de voorgestelde teksten ten grondslag liggen over enige tijd niet anders kunnen zijn. Zij herinneren bij voorbeeld aan een uitspraak van de minister van binnenlandse zaken tijdens een algemeen overleg op 5 november 1997. Op dat moment waren de bevoegdheden van de BVD volgens de minister nog toereikend, maar als dreigingen toenemen of anders van karakter worden moet bekeken worden of daarop nog een gepast antwoord gegeven kan worden (Kamerstukken II, 25�418, nr. 2, blz. 7). Wil de regering hierop nader ingaan met het oog op het voorliggende wetsvoorstel? 1.1 Uitvoeringslasten en financi�le gevolgen De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering een nadere toelichting te geven waarom zij verwacht dat de nieuwe taakstelling van de diensten binnen de bestaande formatie-sterkte kan worden gerealiseerd. Ten koste van welke (oude) taken zal ��n en ander plaatsvinden, zo vragen de leden behorende tot de CDA-fractie. Zal er sprake zijn van effeciency-voordelen ? Bij beide diensten worden geheime uitgaven verwacht. De leden van de D66-fractie vragen de regering de hoogte van de geheime uitgaven nader toe te lichten, ook in vergelijking van de geheime uitgaven die in de afgelopen periode zijn gedaan. Waarom vindt een dergelijke structurele verhoging van de geheime uitgaven van de BVD per 1999 plaats? De leden van kleine christelijke fracties hebben behoefte aan een betere onderbouwing van de extra uitvoeringslasten, met name in verband met de nieuwe taakstelling van de diensten tot het verrichten van onderzoek betreffende andere landen. Waarop is de verwachting gebaseerd dat beide diensten uiteindelijk elk met tien operationele medewerkers zullen moeten worden uitgebreid? Is het gelet op de verschillen in taakstelling van beide diensten logisch, dat de uitbreiding van beide diensten van dezelfde omvang zal zijn? 2. DE DIENSTEN EN DE CO�RDINATIE TUSSEN DE DIENSTEN 2.1 De co�rdinatie van de taakuitvoering door de diensten De leden van de kleine christelijke fracties willen graag een toelichting op het uitgangspunt van de gelijkwaardigheid van de beide diensten voor wat betreft taakstelling en bevoegdheden. Zijn de taken niet zo verschillend, dat het logisch zou zijn daarin het uitgangspunt te nemen? Dat behoeft dan nog niet te leiden tot een verschil in waardering, maar gelijke bevoegdheden behoeven dan niet vanzelfsprekend te zijn. Uit wetssystematisch oogpunt valt iets te zeggen voor de keuze van het wetsvoorstel de taken en bevoegdheden van beide diensten zoveel mogelijk identiek te formuleren. Maar zit daaraan niet het risico, dat terwille van de uniformiteit bevoegdheden soms ruimer geformuleerd zijn dan voor elk van de diensten afzonderlijk nodig zou zijn, vragen deze leden. 2.2 De Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) Met de voorgestelde naamswijzigingen kunnen de leden van de VVD-fractie instemmen. Kan de regering aangeven wat in het kader van dit wetsvoorstel de essenti�le verschillen zijn tussen het verzamelen van gegevens , het verwerken van gegevens , het verrichten van onderzoek en het nemen van maatregelen ? Het valt de leden van de VVD-fractie op dat in de artikelen 6 en 7 slechts het verrichten van onderzoek genoemd wordt en hoofdstuk 3 ? dat kennelijk ook betrekking heeft op het verrichten van onderzoek ? de titel de verwerking van gegevens door de diensten meekrijgt. De leden van de CDA-fractie vernemen graag van de regering of het juist is dat de BVD eigenlijk een groot aantal jaren een naam heeft gedragen die de lading niet dekt. Zij menen dat namelijk uit de memorie op te maken. Overigens stemmen de leden van de CDA-fractie in met de nieuwe naam. De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering nader aan te geven waarom het verrichten van onderzoek in het kader van de zogenaamde a-taak de lading beter dekt dan het verzamelen van gegevens . Ten aanzien van de d- en e-taak vragen zij onder welke titel deze taken thans worden en in het verleden werden uitgeoefend. In dit kader vragen de leden van de CDA-fractie de regering ook inhoudelijke argumenten en overwegingen weer te geven die leiden tot de noodzaak van een (strikte) inlichtingentaak. Welke ontwikkelingen sinds de opheffing van de Inlichtingendienst Buitenland (IDB) leiden tot dit nieuwe inzicht , zo vragen zij. Tenslotte vragen zij om een nadere toelichting op de betekenis van het tussen haken geplaatste bijvoeglijk voornaamwoord strikt . De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering aan te geven wat exact de meerwaarde is van de functie van co�rdinator. Tevens willen deze leden weten of de co�rdinator ook nog een taak heeft richting commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (IVD) van de Tweede Kamer. Was de regering enkele jaren geleden nog van mening dat er geen behoefte meer bestond aan offensieve inlichtingenactiviteiten, nu wordt voorgesteld voor zowel de AIVD als de MIVD voor dit doel de taakomschrijving in de wet aan te vullen met wat respectievelijk de d-taak en de e-taak wordt genoemd. De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering aan te geven op grond van welke overwegingen tot deze tegenovergestelde mening is gekomen. Als voorbeeld van de d-taak van de AIVD (artikel 6, tweede lid onder d) wordt in de memorie van toelichting gegeven dat de minister van Economische Zaken bepaalde inlichtingen wil. Artikel 18 van de wet bepaalt dat voor deze taak de bijzondere bevoegdheden van artikel 20 mogen worden uitgeoefend. Kan de regering verduidelijken welk verzoek van deze minister het inzetten van deze vergaande bevoegdheden zou kunnen rechtvaardigen? De leden overwegen dat het begrip het belang van de staat in artikel 6 tweede lid onder d ruim ge�nterpreteerd kan worden. De leden van de VVD-fractie stellen vast dat de AIVD en de MIVD beiden (ook) onderzoeken in andere landen gaan doen. In de memorie van toelichting is met betrekking tot de AIVD sprake van onderwerpen met een overwegend niet-militaire relevantie en met betrekking tot de MIVD van onderwerpen die indirect relevant zijn voor defensie . Het komt deze leden voor dat sprake is van een zodanig grote overlapping dat co�rdinatie alleen onvoldoende is om competentiegeschillen en misverstanden te voorkomen. Zij verzoeken de regering daar op in te gaan. De taakomschrijving van de AIVD is uitgebreid ten opzichte van die van de BVD. De oude a-taak is gewijzigd en er is een zogenaamde d-taak bijgekomen. Het komt er eigenlijk op neer dat de oude taak van het verzamelen van gegevens (a-taak) zowel in de breedte als in de diepte is uitgebreid. Het verrichten van onderzoek gaat verder dan gegevensverzameling, en deze taak strekt zich ook uit tot andere landen. De regering stelt dat met de voorgestelde wijziging van de a-taak niet is beoogd te komen tot een inhoudelijke wijziging van de betreffende taak. De leden van de fractie van D66 vragen zich echter af of er feitelijk niet toch sprake is van een uitbreiding. De regering stelt dat voor de uitoefening van de d-taak van de AIVD en de e-taak van de MIVD sprake moet zijn van onderzoek dat dringend wordt gevorderd in het belang van de staat. Waarom is dit element niet als zodanig opgenomen in het wetsartikel zelf, vragen de leden van de D66-fractie. De leden van de kleine christelijke fracties menen, dat de toevoeging van de taak tot het verrichten van onderzoek betreffende andere landen wel erg summier onderbouwd is. Het gaat hier naar hun mening om een principi�le keuze. Is het nodig en gewenst dat een veiligheidsdienst naast een in principe defensieve taak ook een expliciete offensieve taak tot het inwinnen van inlichtingen in het buitenland heeft? Zij staan open voor een discussie over deze vraag, maar dan moet wel duidelijk zijn wat met deze taak wordt beoogd, hoe zij organisatorisch wordt ingebed en welke lessen op dit punt uit de geschiedenis worden getrokken. In dit verband vragen deze leden hoe de situatie op dit punt feitelijk is sedert de opheffing van de IDB. Was daarmee het onderzoek betreffende andere landen helemaal van de baan? Of was het zo dat ? zoals de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer het verwoordde ? hiervoor geen bijzondere wettelijke grondslag nodig werd geacht? Wat zijn de redenen waarom de regering nu niet alleen zon wettelijke grondslag nodig vindt maar daaraan ook organisatorische gevolgen wil verbinden? Wat gaan beide diensten in de toekomst wel doen wat zij nu niet doen? In het algemeen wijzen deze leden erop, dat het opnieuw aanpakken van een offensieve inlichtingentaak vraagt om een coherente visie terzake. Zij vragen de regering in haar antwoord aan te geven welke haar visie op dit punt is. Als bij een behoeftesteller behoefte bestaat aan bepaalde inlichtingen, stelt deze die inlichtingenbehoefte in het Comit� Verenigde Inlichtingendiensten Nederland (CVIN) aan de orde. De leden van de PvdA-fractie vragen daarvan een voorbeeld te geven. De betrokken ministers overleggen met betrekking tot het beleid en de co�rdinatie van het beleid van de beide diensten in de Ministeri�le Commissie voor de Inlichtingenen Veiligheidsdiensten (MICIV). Dit ministeri�le overleg wordt voorbereid door het CVIN, onder voorzitterschap van de co�rdinator. De leden van de D66-fractie vragen of alle concrete aanvragen van de zogenaamde behoeftesteller via het CVIN bij de MICIV terecht komen, of is er sprake van een zekere zeefwerking? Heeft het CVIN een vaste samenstelling? Kan de gevoeligheid van een onderwerp waarnaar onderzoek moet worden verricht met zich meebrengen dat het traject tussen diensten wordt aangepast? 2.3 De Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) Het is de leden van de CDA-fractie niet geheel duidelijk in hoeverre er sprake is van een inhoudelijke taakuitbreiding. In feite werden de nu nieuw geformuleerde d- en e-taak vroeger ook verricht. Ook toen nam Nederland deel aan vredesoperaties. Ook toen was informatie over de veiligheidssituatie in die landen nodig. Wat is dan nu eigenlijk het verschil tussen de huidige en de nieuwe situatie? In hoeverre brengt het herformuleren van taken met zich mee dat personeelsuitbreiding nodig is? Met de aanvulling van de a-taak van de MIVD vanwege de nieuwe taakstelling van de krijgsmacht kunnen de leden van de VVD-fractie instemmen. Voor wat betreft de MIVD vragen de leden van de kleine christelijke fracties hoe de toevoeging van de zogenaamde e-taak zich verhoudt tot de voorgestelde wijzigingen in de a- en de c-taak. Immers, door middel van deze wijzigingen moet het mogelijk zijn inlichtingen in te winnen over de veiligheidssituatie in landen waar Nederland betrokken kan zijn bij internationale crisisbeheersings- en vredesoperaties. Wat voegt de e-taak hieraan toe? Ook dan zal er toch sprake moeten zijn van onderwerpen die direct dan wel indirect relevant zijn voor defensie. De leden van de kleine christelijke fracties kunnen zich indenken, dat een wettelijke verankering van concrete aandachtsgebieden of taakvelden voor de diensten bezwaarlijk is. Duidelijkheid daarover bij de jaarlijkse rapportage is dan nodig evenals een goede instructie binnen de diensten. Verantwoording en toezicht kunnen niet zonder duidelijkheid op dit punt. 2.4 Enkele aspecten van de taakuitvoering door de diensten 2.4.1 Algemeen De regering ziet in het voorstel af van regels die aangeven onder welke omstandigheden tegen welke (categorie�n) personen en organisaties de diensten activiteiten mogen ontplooien. Kan aangegeven worden waarom het beter zou zijn de jaarverslagen van de diensten op dat punt voor duidelijkheid te laten zorgen in plaats van een regeling krachtens de wet, vragen de leden van de VVD-fractie. Dat laatste is immers geen gekunstelde constructie, terwijl toch in voldoende mate flexibel gereageerd kan worden op veranderende omstandigheden. De leden van de D66-fractie achten het van het grootste belang dat het grondrecht strekkende tot eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer met alle mogelijke en noodzakelijke waarborgen wordt omgeven. Aan Inlichtingen- en veiligheidsdiensten die in een concreet geval forse inbreuk kunnen maken op iemands persoonlijke levenssfeer, moeten hoge eisen worden gesteld. Tot de minimale voorwaarden voor een wettelijke regeling behoort dat zij toegankelijk is voor betrokkenen en een adequate aanduiding geeft van de omstandigheden en voorwaarden waaronder inlichtingen- en veiligheidsdiensten bevoegd zijn over te gaan tot inmenging in de persoonlijke levenssfeer. De vraag moet worden beantwoord of het nu voorliggende voorstel daaraan voldoet. Het is helaas niet eenvoudig te komen tot een nauwkeurige wettelijke omschrijving, zonder afbreuk te doen aan de aard en werkwijze van veiligheidsdiensten die uit hun aard voor een belangrijk deel in het geheim moeten opereren willen zij effectief kunnen werken. Belangrijk voor de inzichtelijkheid en kenbaarheid voor de burger is volgens de leden van de D66-fractie een heldere taakomschrijving van de diensten. Dit zou moeten gebeuren door middel van zo concreet mogelijke aanduiding van aandachtsgebieden c.q. taakvelden. Echter, gelet op het semi-statische karakter hiervan, acht de regering een zeer uitgeschreven wettelijke verankering die uit zijn aard statisch is, niet wenselijk. Er wordt nu gekozen voor het middels de jaarverslagen kenbaar maken van aandachtsgebieden en taakvelden. Hoewel de leden van de fractie van D66 deze redenering kunnen volgen, vinden zij de onderbouwing toch wat mager. Wettelijke begrippen als democratische rechtsorde , veiligheid en andere gewichtige belangen van de staat vergen een nadere concretisering die op zich naar plaats en tijd kan verschillen. Een wettelijke verankering wordt dan een te strak keurslijf. De vraag is echter hoe dan toch de vereiste kenbaarheid voor burgers wordt gediend. Welke waarborgen zijn er nu gesteld dat het jaarverslag daadwerkelijk voor een ieder duidelijk aangeeft waar en waarom welke accenten worden gelegd, vragen de leden van de D66-fractie. Bij de taakopvatting van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst worden de begrippen de veiligheid of gewichtige belangen van de staat en de bescherming van de democratische rechtsorde gehanteerd. Deze begrippen zijn erg ruim, er kan veel onder vallen. De leden van de SP-fractie vragen een nadere uiteenzetting over de interpretatie van deze begrippen. 2.4.2 Verslaglegging omtrent de taakuitoefening van de diensten De leden van de CDA-fractie stellen vast dat beide diensten de verplichting krijgen tot het jaarlijks opstellen van een openbaar jaarverslag. Daarnaast wordt in de toelichting bij de begroting van het ministerie van Algemene Zaken verantwoording afgelegd over de wijze van functioneren van de co�rdinator. Waarom is ook hier niet gekozen voor verslaglegging via een jaarverslag? In het wetsvoorstel worden slechts twee eisen gesteld aan het jaarverslag. Er moet namelijk inzicht worden gegeven aan de aandachtsgebieden van het afgelopen jaar en van het komende jaar. De leden van de SP-fractie vragen zich af of dit voldoende is. Met betrekking tot het jaarverslag wordt opgemerkt dat vanwege de openbaarheid daarvan vertrouwelijke gegevens separaat kunnen worden verstrekt aan de commissie IVD. De leden van de VVD-fractie vragen waarom niet in artikel 8 is bepaald dat dit ? in aanvulling op de incidentele gegevensverstrekking aan deze commissie ? zal gaan in de vorm van een jaarlijks vertrouwelijk verslag? Het jaarverslag wordt aan zowel de Eerste als de Tweede Kamer uitgebracht en is openbaar. Een aantal gegevens zal niet openbaar zijn, vertrouwelijke gegevens kunnen wel aan de commissie van IVD worden meegedeeld. De leden van de SP-fractie wensen een betere parlementaire controle, namelijk controle door de gehele Tweede Kamer. Graag een reactie hierop van de regering. 2.4.3 Verduidelijking van de omstandigheden waaronder bijzondere bevoegdheden mogen worden uitgeoefend In de memorie van toelichting wordt uitleg gegeven over de omstandigheden (ad b) waaronder bijzondere bevoegdheden mogen worden uitgeoefend. Deze uitleg vinden de leden van de PvdA-fractie wel zeer globaal. Er wordt gesproken over het maken van een risico-analyse, en daarna het maken van een dreigingsanalyse. Op basis van deze laatste analyse zal dan worden bepaald welke bijzondere bevoegdheden moeten worden ingezet om de gewenste informatie te krijgen. Kan de regering hierover meer duidelijkheid, c.q. criteria verschaffen? Indien bij de taakuitoefening ��n van de zogenaamde kernbelangen, geconcretiseerd in een aandachtsgebied, in het geding is, wordt aan de hand van een risico-analyse vastgesteld of een dienst in actie dient te komen. Het is de D66-fractie niet geheel duidelijk wie deze risico-analyse maakt. Is dit de dienst zelf? Speelt de MICIV een rol bij de bepaling of er een risico-analyse dan wel een hierop volgende dreigingsanalyse wordt gemaakt? 2.5 Overige onderwerpen De leden van de VVD-fractie vragen de regering een toelichting te geven op de werkzaamheden die ambtenaren van andere diensten voor de AIVD verrichten. Welke werkzaamheden betreft het en hoeveel ambtenaren van andere diensten zijn er voor welk deel van hun werktijd bij betrokken? Wie is belast met de dagelijkse leiding aan deze ambtenaren voor wat betreft deze werkzaamheden? Kan de regering ingaan op het belang van het maken van onderscheid door deze ambtenaren tussen gegevens die de AIVD betreffen en gegevens die hun eigen dienst(en) betreffen? Wordt bereikt dat dit onderscheid ook in de praktijk steeds daadwerkelijk gemaakt wordt? Zijn er ook ambtenaren van andere diensten die voor de MIVD werken? Met nadruk wordt vermeld dat AIVD- en MIVD-ambtenaren geen opsporingsbevoegdheid hebben. Zijn zij wel bevoegd personen aan te houden en voor te geleiden, vragen de leden van de VVD-fractie. Ambtenaren van de diensten bezitten geen opsporingsbevoegdheden. (artikel 9, eerste lid). Wordt een ambtenaar als bedoeld in artikel 55 aan wie opsporingsbevoegdheid toekomt door de AIVD ingeschakeld, dan mag deze ambtenaar geen gebruik maken van zijn opsporingsbevoegdheid (artikel 9, tweede lid). Dit is een papieren scheiding tussen AIVD-werk en politiewerk. De leden van de CDA-fractie willen graag een nadere onderbouwing van de wijze waarop hierop wordt toegezien. Tevens vragen deze leden een nadere toelichting op de wijze waarop tussen AIVD-gegevens en politiegegevens een strikt onderscheid wordt gemaakt. Kan de regering aangeven of en op welke wijze met deze wetswijziging misstanden, zoals die in het verleden plaatsvonden, worden voorkomen? Kan de regering aangeven of het wetsontwerp op dit punt een toetsing aan het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens kan doorstaan? 3. GEGEVENSVERWERKING DOOR DE DIENSTEN 3.1 Het begrip gegevensverwerking De leden van de VVD-fractie vragen of tot het verwerken van gegevens onder omstandigheden ook gerekend kan worden het cre�ren en verspreiden van al dan niet juiste gegevens om daarmee bepaalde effecten te bereiken. Zij denken daarbij aan effecten met het oog op het voortbestaan van de democratische rechtsorde, de instandhouding van het maatschappelijk leven en het belang van de staat. De leden van de D66-fractie vragen waarom bij de defini�ring van het begrip gegevensverwerking in artikel 1 van het wetsvoorstel geen aansluiting is gezocht bij het begrip verwerking van persoonsgegevens zoals gedefinieerd in de voorgestelde Wet Bescherming Persoonsgegevens. Dan zou als definitie worden opgenomen elke handeling of geheel van handelingen in plaats van elke bewerking of geheel van bewerkingen met betrekking tot gegevens. Wat verstaat de regering overigens onder bewerking ? 3.2 Algemene bepalingen met betrekking tot gegevensverwerking door de diensten Enkele aanvullende eisen met betrekking tot de verwerking van gevoelige persoonsgegevens De leden van de CDA-fractie constateren dat het begrip gegevensverwerking in dit wetsvoorstel niet beperkt is tot persoonsgegevens. Ook de verwerking van andere gegevens wordt daaronder begrepen, evenals het bewerken en met elkaar in verband brengen van gegevens. Welke beperkingen worden hierbij aangelegd, zo vragen de leden van de CDA-fractie? Ondanks de beperkingen in artikel 13 kunnen in feite alle gegevens worden verzameld. Geeft artikel 13, vierde lid niet een ontsnappingsclausule die in feite altijd kan worden gehanteerd, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Gegevensverwerking ten behoeve van de AIVD door andere ambtenaren Gegevens worden op vele manieren verzameld. Ook politie-registers kunnen worden geraadpleegd. Op dat moment worden politiegegevens gebruikt voor IVD-doeleinden. Artikel 14, tweede lid geeft slechts een kan - bepaling voor het geven van nadere aanwijzingen omtrent het gescheiden houden van gegevens. Waarom is hier niet gekozen voor een verplichtende bepaling, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Overige algemene bepalingen met betrekking tot gegevensbewerking Hoofden van diensten hebben op grond van artikel 16 de zorg voor geheimhouding van daarvoor in aanmerking komende gegevens en bronnen waaruit gegevens afkomstig zijn. De leden van de D66-fractie vragen wat het onderscheidend criterium is bij daarvoor in aanmerking komend ? 3.3 De verzameling van gegevens 3.3.1 De algemene bevoegdheid tot gegevensverzameling In artikel 17 van het wetsvoorstel is de machtigingsconstructie van het huidige artikel 17, eerste lid onder b, vervallen. Het is de leden van de fractie van D66 niet geheel duidelijk of het vervallen van het machtigingsvereiste ertoe kan leiden dat diensten gemakkelijk een verzoek zullen indienen bij houders van persoonsregistraties. Valt er met het machtigingsvereiste niet een zekere verantwoording voor het verzoek weg? Wordt nu niet een te grote verantwoordelijkheid bij de houders gelegd om te beslissen of zij overgaan tot het verstrekken? De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat er voor de houder van de verzameling van persoonsgegevens geen verplichting bestaat om op een verzoek van gegevens van een dienst in te gaan. Waar en op welke wijze is dit expliciet vastgelegd, vragen deze leden. De aan het woord zijnde leden vragen tevens een nadere onderbouwing van het gevolg van het buiten toepassing verklaren van een eventueel bestaande verplichting om bepaalde gegevens omtrent gedane verstrekkingen vast te leggen (protocolplicht). 3.3.2 De regeling van de bijzondere bevoegdheden van de diensten De leden van de PvdA-fractie vragen of deze bijzondere bevoegdheden tevens kunnen worden uitgeoefend voor andere doeleinden dan het verzamelen van gegevens, bijvoorbeeld ten behoeve van het daadwerkelijk verhinderen van een terroristische aanslag? De leden van de VVD-fractie vragen de regering een indruk te geven in welke mate van de diverse bijzondere bevoegdheden gebruik gemaakt wordt. Op welke wijze kan het parlement de minister controleren als het gaat om het gebruik maken van de bijzondere bevoegdheden en het handelen van de minister in dat verband? De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering om een nadere toelichting op de reikwijdte van de mogelijkheid tot submandatering. Tevens willen deze leden weten op welke wijze controle wordt uitgeoefend op de omvang en het aantal van de submandateringen. Gelet op de jurisprudentie van het EHRM en het bepaalde in artikel 8 EVRM is nadere normering van de bijzondere bevoegdheden van de diensten noodzakelijk. Deze nadere normering is in paragraaf 3.2.2 gegeven. In artikel 19 is uitdrukkelijk geregeld dat de beslissingsbevoegdheid ten aanzien van het uitoefenen van bijzondere bevoegdheden toekomt aan de minister, dan wel het gemandateerde hoofd van dienst, dan wel een gesubmandateerde ambtenaar. De praktische consequenties van deze constructie zijn de leden van de fractie van D66 niet geheel duidelijk. Wordt de minister in kennis gesteld van een namens hem genomen besluit tot toestemming? Is er enige indicatie te geven van de frequentie waarmee toestemming voor bijzondere bevoegdheden gevraagd wordt? Op welke gronden acht de regering het wenselijk om de mogelijkheid van submandaat te introduceren? Hoeveel ambtenaren zullen als gesubmandateerde bevoegd zijn om toestemming te verlenen, zo vragen de leden van de D66-fractie. De leden van de kleine christelijke fracties onderschrijven het belang van een goede regeling van de beslissingsbevoegdheid met betrekking tot de uitoefening van bijzondere bevoegdheden van de diensten. In dat verband worden terecht strenge eisen gesteld aan de mogelijkheden van mandaat en submandaat. Is het dan niet te zwak uitgedrukt als gesteld wordt dat het denkbaar is dat de betrokken ministers voor de onder hen ressorterende dienst in algemene zin instructies geven in welke gevallen of soorten van gevallen deze zelf de beslissing dient te nemen? Behoort zo'n instructie niet altijd te bestaan? Of is het de bedoeling dat zonder algemene instructie mandaat alleen in uitdrukkelijk aangewezen situaties onder dan te stellen voorwaarden kan? De leden van de PvdA-fractie hebben een opmerking naar aanleiding van de zinsnede Indien zich bijzondere omstandigheden voordoen, bijvoorbeeld dat de uitoefening van een bepaalde bijzondere bevoegdheid potentieel een groot politiek risico oplevert, is het evident dat dit aan de betrokken minister wordt voorgelegd die dan vervolgens ook zelf een beslissing ter zake neemt . Deze leden achten dit niet zo evident aangezien het niet blijkt uit de tekst van artikel 19. Graag krijgen deze leden een reactie van de regering op deze stelling. De bijzondere bevoegdheden worden begrensd in tijd. Toestemming wordt verleend voor drie maanden. Mag gedurende deze tijd meer keren gebruik worden gemaakt van de bijzondere bevoegdheid, vragen de leden van de PvdA-fractie. Of mag het slechts eenmaal en moet bij de volgende keer, ook al is dat binnen de drie maanden, opnieuw toestemming worden verkregen? 3.3.2.1 Bijzondere bevoegdheden De leden van de fractie van GroenLinks zijn verbaasd over de presentatie van de nieuwe bevoegdhedencatalogus, alsof het hier om een eenvoudig herformuleren van bestaande of vanzelfsprekende bevoegdheden gaat. Zij achten deze presentatie niet op zijn plaats. Met dit voorstel worden de bevoegdheden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten immers juist fors uitgebreid, maar een gedegen motivering ontbreekt volgens deze leden. De omschrijving van de bevoegdheden in dit voorstel oogt als een tamelijk complete vertaling van de wensenlijstjes die de diensten ongetwijfeld zullen hebben. Naar het oordeel van deze leden moeten deze lijstjes echter ook bij het tot stand brengen van nieuwe wetgeving worden afgewogen tegen het recht op bescherming van de persoonlijk levenssfeer van betrokkenen. Telkens opnieuw dient de vraag te worden beantwoord, of de kerntaken van de diensten niet uitgeoefend kunnen worden zonder een bepaalde bevoegdheid. De leden van de fractie van GroenLinks achten het dan ook aangewezen dat de minister per (bijzondere) bevoegdheid aangeeft in hoeverre deze onder de huidige wet reeds bestaat en, in het geval van een nieuw toe te kennen bevoegdheid, wat daarvan de noodzaak is. Daarbij is voor deze leden in elk geval onvoldoende de motivering zoals die gegeven wordt voor het openen van brieven en andere geadresseerde zendingen (artikel 23), namelijk dat het een vreemde situatie is dat de diensten zulks thans niet mogen, terwijl hen wel een scala aan andere bevoegdheden, inclusief het kennis nemen van elektronische post, ten dienste staat. Ook het toestemmingsvereiste wordt zonder duidelijke motivering voor veel zaken teruggebracht van drie ministers naar ��n minister, of een door hem of haar gemandateerde. Gegeven het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de burgers achten deze leden het onwenselijk om tot een verlichting van de toestemmingsprocedure te komen. Kan de regering nogmaals haar keuze onderbouwen? Een uitspraak die tot verbazing van de leden van de fractie van GroenLinks niet wordt aangehaald in de memorie van toelichting, is het rapport van de Europese Commissie van 3 december 1991 (14�084/ 88 E.V.). In dit rapport werd de Nederlandse regeling omtrent de inlichtingen- en veiligheidsdiensten negatief beoordeeld. De Nederlandse regering heeft geen aanleiding gevonden om de zaak vervolgens door het Europese Hof te doen beoordelen. Zoals de minister bij brief van 27 juni 1994 (Kamerstukken II, 1993?1994, 22�036, nr. 4) ook stelde, werd in de door de minister aangehaalde uitspraken van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 juni 1994, een parallel getrokken met dat rapport van de Europese Commissie. Deze leden achten het van belang dat de regering alsnog ingaat op de voorwaarden die de Commissie heeft gesteld, en in hoeverre het voorliggende wetsvoorstel daaraan voldoet. Met name vragen deze leden of niet duidelijker moet worden omschreven welke typen bedreigingen onder welke omstandigheden de toepassing van bepaalde typen bevoegdheden rechtvaardigen. Graag vernemen de leden van de GroenLinks-fractie de reactie van de regering op dit punt. Een andere vraag die deze leden naar aanleiding van de bevoegdhedencatalogus van belang achten, is de verhouding van de werkzaamheden van de diensten tot het opsporingswerk van politie en justitie. Het is bekend dat de BVD regelmatig strafrechtelijk relevante informatie aan politie of justitie pleegt door te geven (Kamerstukken II, 1995?1996, 24�072 nr. 15, hoofdstuk 8). Nu enerzijds de bevoegdheden van de politie in de zogeheten pro-actieve fase sedert de commissie Van Traa zijn ingeperkt en anderzijds in dit voorstel soortgelijke bevoegdheden voor de diensten worden uitgebreid, achten deze leden het niet ondenkbeeldig dat ? ondanks de omstandigheid dat opsporingsbevoegdheid aan de ambtenaren van de diensten onthouden blijft ? de uitoefening van de bijzondere bevoegdheden van de diensten zich meer en meer op het vlak van de opsporing van strafbare feiten zullen gaan begeven. Graag vernemen deze leden of de regering deze zorg deelt en welke maatregelen de regering ter bestrijding hiervan denkt te kunnen nemen. Kan zij daarbij tevens aangeven of zij het niet wenselijk acht de figuur van de RID-functionaris ? waarbij vermenging van politie- en inlichtingenwerk een gegeven is ? te laten voortbestaan onder de nieuwe wet (artikel 55)? 3.3.2.2 Observeren en volgen De leden van de PvdA-fractie vragen of de diensten niet bevoegd zijn tot het observeren en/ of volgen van organisaties? 3.3.2.2.1 De inzet van agenten en het oprichten en de inzet van rechtspersonen Het komt de leden van de VVD-fractie voor dat de activiteiten beschreven in artikel 21 lid 1 onder a ten tweede ? het bevorderen of treffen van maatregelen ? niets meer met de verwerking van gegevens te maken hebben. Waarom is dit toch op deze plaats geregeld? Zijn deze activiteiten niet van zodanig belang dat regeling in een apart artikel zo niet apart hoofdstuk gewenst is? Welke andere artikelen dan artikel 21 betreffen (ook) het actief optreden van de AIVD en de MIVD los van gegevensverwerking? Geldt dit bijvoorbeeld voor artikel 22? Waarom wordt met betrekking tot het bevorderen of treffen van maatregelen geen onderscheid gemaakt tussen ambtenaren van de AIVD en de MIVD en derden die als externe agenten worden aangeduid? Welke eisen worden aan externe agenten gesteld, zo vragen de leden van de VVD-fractie. In deze paragraaf wordt ook de mogelijkheid geopend tot de oprichting van rechtspersonen. Deze hebben een tijdelijk karakter. Moet deze tijdelijkheid dan ook niet in de wet worden geregeld, vragen de leden van de CDA-fractie. De leden van de VVD-fractie vragen of het verschil tussen een informant en een externe agent is, dat de eerste over gegevens beschikt en de tweede de beschikking over gegevens tracht te krijgen? Op grond van artikel 21 kunnen in het kader van de taakuitvoering door de diensten natuurlijke personen worden ingezet. In de memorie van toelichting worden deze natuurlijke personen omschreven als agenten . Het is de leden van de fractie van D66 niet duidelijk wie hieronder moeten worden verstaan. Moet het begrip natuurlijke personen worden ge�nterpreteerd als synoniem voor het begrip agent in de betekenis van diender , of is dit ruimer? Kunnen ook gewone burgers als zogenaamde externen , die specifiek voor deze taakuitvoering worden aangezocht, worden aangemerkt? In het verleden zijn er nogal eens problemen geweest met politieinformanten die ten behoeve van een IVD werkzaamheden verrichtten. Met name de aansturing liet wel eens te wensen over. Is in het voorliggende wetsvoorstel daarin nu in voldoende mate voorzien, vragen de leden van de D66-fractie. Een instructie wordt slechts gegeven indien een goede taakuitvoering van de dienst dan wel de veiligheid van de betrokken natuurlijke persoon daartoe noodzaakt . In de memorie van toelichting wordt op bladzijde 33 uitgelegd waartoe die instructie dient. Niets wordt gezegd over het feit dat kennelijk niet in alle gevallen de verplichting bestaat tot het maken van een instructie. De leden van de PvdA-fractie vragen om nadere uitleg op dit punt. Wanneer is die instructie niet nodig? Het lijkt immers in verband met de controle van essentieel belang dat er wel een instructie bestaat. Uiteindelijk is afgezien van het opnemen van enige begrenzing ? in de zin van een opsomming van een aantal delicten ? in de wet. De leden van de PvdA-fractie kunnen de redenering die hieraan ten grondslag ligt, volgen. Toch zien deze leden als nadeel daarvan dat nu in beginsel alle strafbare feiten worden toegelaten terwijl dit kennelijk (zie het gegeven voorbeeld over het verlenen van medewerking bij het plegen van een moord) niet de bedoeling van de regering is. Is de regering bereid deze leden nader te informeren over de reikwijdte van dit artikellid? Het bevorderen of treffen van maatregelen . De leden van de PvdA-fractie vragen wat hiermee wordt bedoeld, daar dit in de memorie van toelichting nauwelijks wordt toegelicht. In artikel 22 wordt een aantal bevoegdheden nader geregeld. De leden van de VVD-fractie vragen of deze bevoegdheden al niet onder artikel 21 lid 1 onder a ten tweede vielen? Kan in afwijking van artikel 22 gehandeld worden op grond van artikel 21 lid 1 onder a ten tweede? Kan het begrip doorzoeken niet net zo goed onderzoeken worden genoemd, vragen de leden van de PvdA-fractie, aangezien het doorzoeken volgens de memorie van toelichting tevens het openmaken van bepaalde zaken behelst? In welke situatie kan het zinvol zijn dat aparte machtigingen nodig zijn voor het binnentreden en het doorzoeken van een woning, vragen de leden van de VVD-fractie. 3.3.2.2.2 Openen van brieven en andere geadresseerde zendingen Artikel 23 regelt het openen van brieven en andere geadresseerde zendingen. Het is de leden van de CDA-fractie onduidelijk waarom de diensten niet aan een concrete termijn worden gebonden waar het gaat om teruggave van brieven en ander geadresseerd drukwerk. Kan de regering dit nader toelichten? De leden van de kleine christelijke fracties hebben zich wat verbaasd over het gestelde ten aanzien van de bevoegdheid tot het openen van brieven. Is het ontbreken van deze bevoegdheid in de praktijk dan nooit als een gemis ervaren? En heeft het openen van brieven dan ook nooit plaats gevonden? Is het niet vreemd de mogelijkheid tot het maken van inbreuk op een grondrecht alleen te motiveren vanuit de logica en niet vanuit gebleken noodzaak? In artikel 24, eerste lid wordt bepaald dat de diensten computervredebreuk kunnen plegen indien vereist. In de memorie van toelichting wordt gesproken over (stand-alone) pc's. In de praktijk zal het echter vaak gaan om het binnendringen in netwerken. Valt dit ook onder dit artikel, vragen de leden van de CDA-fractie. Artikel 24, derde lid en artikel 25, achtste lid regelen de medewerkingsplicht bij het ongedaan maken van versleuteling van geautomatiseerde gegevens. Hoe gaat deze verplichting werken in de Internetpraktijk, vragen de leden van de CDA-fractie. Hoe ziet de regering de rol van trusted third parties in het kader van het elektronisch briefgeheim? De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering naar aanleiding van de laatste woorden van de eerste zin van artikel 25 lid 1 in te gaan op de bevoegdheden van de diensten om al dan niet vanuit Nederland gesprekken, telecommunicatie en gegevensoverdracht in andere landen af te tappen. Zij denken bijvoorbeeld aan mobiele telefonie en aan de situatie dat in een auto afluisterapparatuur is geplaatst. De regering heeft er voor gekozen de bevoegdheden van artikel 25 ook aan de MIVD toe te kennen. In hoeverre is het gemis van deze bevoegdheden tot nu toe door deze dienst als een gemis ervaren, vragen de leden van de VVD-fractie. Deze leden stemmen er mee in dat het aantal ministers dat toestemming moet verlenen terug gebracht wordt tot ��n. Artikel 25 voorziet in een medewerkingsplicht tot het verstrekken van technische en andere gegevens die van betekenis kunnen zijn voor het doen van een verzoek tot het (mogen) aftappen en opnemen van telecommunicatiegegevens. Te zijner tijd wordt deze medewerkingsverplichting geregeld in de Wet op de telecommunicatievoorzieningen. In artikel 27 wordt de medewerkingsplicht ten aanzien van het verstrekken van abonnee- en nummergegevens geregeld. Aan al deze medewerkingsplichten kunnen voor de houders van telecommunicatievoorzieningen en degenen die telecommunicatiediensten voor derden verzorgen behoorlijk wat kosten zijn verbonden. Wie moet deze kosten betalen? Ligt het niet in de rede dat degene die om de gegevens en de medewerking verzoekt ook de daarmee gemoeid zijnde kosten voor zijn rekening neemt, zo vragen de leden van de CDA-fractie. De genoemde leden kunnen zich indenken dat wordt voorgesteld het aantal ministers dat betrokken is bij het verlenen van toestemming tot aftappen, terug te brengen tot ��n. Hoe werkte de betrokkenheid van drie of vier ministers tot nu toe in de praktijk? Moet uit de tekst van bladzijde 42 en 43 van de memorie van toelichting worden opgemaakt dat het mogelijk is dat ambtenaren van de diensten zonder medeweten van het betrokken telefoonbedrijf trachten mobiele telefoongesprekken af te luisteren van personen waarvan men noch de identiteit noch het telefoonnummer kent, vragen de leden van de VVD-fractie. Overigens is het hier gestelde in strijd met de laatste twee zinnen onderaan bladzijde 42 van de memorie van toelichting, menen deze leden. In het zesde lid van artikel 25 is bepaald dat indien gegevens betreffende de identiteit van de persoon bij de toestemmingsverlening ontbraken, deze zo spoedig mogelijk dienen te worden aangevuld. De leden van de D66-fractie vrezen dat hiermee de bevoegdheid voor aftappen behoorlijk kan worden opgerekt. Kan de regering deze uitzonderingsmogelijkheid nader toelichten? Wat wordt redelijkerwijs verstaan onder zo spoedig mogelijk ? Betekent de tekst van bladzijde 44 en 45 van de memorie van toelichting dat het mogelijk is dat al het telefoonverkeer ? bijvoorbeeld per satelliet ? geautomatiseerd kan worden afgeluisterd op het gebruik van bepaalde trefwoorden, vragen de leden van de VVD-fractie. 3.3.3 De uitoefening van nieuwe bevoegdheden De verantwoording door de regering aan de Kamer over een nieuwe bijzondere bevoegdheid wordt achteraf afgelegd. De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of dit wenselijk is. Het zou dus kunnen dat de dienst een methode toepast waarvoor in de Kamer geen draagvlak bestaat. Dat is niet erg democratisch, zeker nu het inbreuken op grondrechten kan betreffen. In de memorie van toelichting staat dat, aangezien de minister zo spoedig mogelijk de Commissie IVD moet inlichten over de uitvoering van de nieuwe bevoegdheid, deze op korte termijn kan worden gestaakt. (Uiteraard als de commissie IVD de uitvoering ongewenst vindt) De leden van de PvdA-fractie vinden deze uitleg niet geheel bevredigend. Voor hen is onvoldoende gemotiveerd waarom is afgezien van het afleggen van verantwoording v��r uitvoering van de nieuwe bevoegdheid. Voorts is onduidelijk waarom de term zo spoedig mogelijk is gebruikt en niet het woord terstond . Technisch gesproken bestaat er immers geen beletsel om de commissie onmiddellijk na het verkrijgen van de toestemming van de minister als bedoeld in art. 30 lid 1 op de hoogte te stellen. Wordt de commissie hierover schriftelijk ge�nformeerd? Kan de minister deze beslissing (achteraf verantwoording in plaats van vooraf) uitgebreider toelichten, vragen de leden van de PvdA-fractie. De leden van de VVD-fractie hebben de indruk dat artikel 30 inhoudt dat vooralsnog alles mag, ook als het niet mag. De regering is teruggekomen van het standpunt dat het inzetten van nieuwe middelen vooraf met de commissie IVD besproken zal worden. Welke nieuwe, destijds niet in de afweging betrokken inzichten hebben tot deze wijziging geleid? Welke beperkingen gelden voor handelingen die eveneens niet tot een bijzondere bevoegdheid zijn te herleiden, maar waarvan de uitvoering niet leidt of kan leiden tot beperking van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, vragen deze leden. In het oorspronkelijke kabinetstandpunt naar aanleiding van de uitspraken van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in de zaken Van Baggum en Valkenier, is aangegeven dat de inzet van nieuwe middelen vooraf met de IVD-commissie van de Tweede Kamer zou worden besproken. Deze toetsing vooraf is nu veranderd in een controle achteraf. Waarom is de toen geldende argumentatie niet valide meer, vragen de leden van de CDA-fractie. De staatsrechtelijke argumenten die nu worden gehanteerd waren toen toch ook al bekend? Voorts willen de leden van de CDA-fractie vernemen of aan de inrichting van het schriftelijk verslag dat wordt bijgehouden van de uitoefening van de bijzondere diensten nog nadere eisen worden gesteld. De inzet van een nieuwe middel, dat niet te herleiden is tot een van de in de Wiv vermelde bevoegdheden, past voor de leden van de D66-fractie eigenlijk niet in de doelstelling van dit wetsvoorstel dat beoogt bevoegdheden van de diensten nader te normeren. Maar anderzijds is het begrijpelijk dat de diensten enige ruimte moeten hebben in een concreet geval bepaalde handelingen te verrichten. Kan de regering nader aangeven aan welke mogelijke situaties en middelen zij denkt, vragen de leden van deze fractie. Bij de uitvoering van een handeling als bedoeld in artikel 30 wordt gekozen voor een stelsel van verantwoording achteraf aan de commissie IVD en aan de commissie van toezicht. De regering wil hiermee voorkomen dat aan de commissie IVD een bestuurlijke taak wordt toegekend. Echter de regering houdt wel rekening met de mogelijkheid dat de commissie IVD dan wel de commissie van toezicht ? nadat melding is gedaan van de uitvoering van een zodanige handeling ? oordeelt dat de handeling moet worden gestaakt. Is er in een geval dat de commissie IVD op deze wijze ingrijpt in de uitvoering echter niet evenzeer sprake van bestuurlijk optreden? En zou dan ? zeker als het ingrijpende handelingen betreft ? een toetsing vooraf door een van beide commissies niet toch de voorkeur verdienen, vragen de leden van de D66-fractie. De leden van de kleine christelijke fracties onderkennen dat zich situaties kunnen voordoen, waarin gebruik gemaakt moet worden van nieuwe niet voorziene bevoegdheden. Met de regering zijn zij van mening, dat een betrokkenheid van de Tweede Kamer, in welke vorm dan ook, bij de beslissing over de inzet van deze middelen in strijd is met de staatsrechtelijke positie van regering en Staten-Generaal. Zij vragen zich echter af of het sluitstuk van zo'n procedure altijd moet zijn een voorstel tot regeling aan de Staten-Generaal. Een nadeel daarvan kan zijn dat wat een heel bijzondere bevoegdheid moet zijn, gemakkelijk minder bijzonder wordt. Is het ook niet denkbaar dat eenmaal besloten is tot gebruikmaking van zon bevoegdheid, maar dat de conclusie is eens maar nooit meer ? Ligt het niet meer voor de hand te bepalen dat zo'n nieuwe bevoegdheid niet opnieuw mag worden gebruikt als niet binnen een jaar een voorstel van wet is ingediend? In artikel 31 wordt aan toepassing van bijzondere bevoegdheden de eis van subsidiariteit en proportionaliteit gesteld. Dit is een zeer belangrijk artikel. Een van de gevolgen van de uitspraak van de Raad van State is immers dat een regeling wordt ontworpen met betrekking tot toetsing van de middelen/ bevoegdheden aan de subsidiariteit en proportionaliteit. De leden van de PvdA-fractie vragen hoe deze toetsing nu concreet gaat plaatsvinden. Kan de verplichting worden ingevoerd dat bij het toestemmingsvereiste tevens gemotiveerd wordt opgenomen waarom de bevoegdheid subsidiair en proportioneel is. Of is het de bedoeling van de regering een en ander te regelen bij de AMVB, als bedoeld in artikel 21 lid 7? Hoe denkt de regering over een dergelijke verplichting? Staat het nadeel voor de betrokkene in een onevenredige verhouding tot het met de uitoefening van die bijzondere bevoegdheid beoogde doel, dan dient de uitoefening van die bevoegdheid achterwege te blijven. De leden van de PvdA-fractie vragen regering hiervan voorbeelden te geven. 3.4 De verstrekking van gegevens door de diensten De protocolplicht ten aanzien van de verstrekking van persoonsgegevens is beperkt tot de externe gegevensverstrekking. Waarom is geen protocolplicht opgenomen ten aanzien van de interne gegevensverstrekking, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Onder dit laatste valt immers ook de verstrekking van gegevens aan de ingevolge artikel 55 van het wetsvoorstel ten behoeve van de dienst werkzame ambtenaar. In het kader van bijvoorbeeld een goede controle door de commissie van toezicht komt het de leden van de CDA-fractie als gewenst voor dat voor beide vormen van gegevensverstrekking een protocolplicht geldt. De regering verwijst voor de bruikbaarheid van gegevens afkomstig van de diensten ten behoeve van de opsporing kortheidshalve naar de brief van de ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken (Kamerstukken II, 1991/ 92 22�463, nr. 4) Sinds 1992 hebben op het terrein van de informatievergaring ten behoeve van het strafproces veel ontwikkelingen plaats gevonden. De leden van de fractie van de PvdA-fractie wijzen daarbij natuurlijk op de eerste plaats naar het rapport en de aanbeveling van de commissie Van Traa, maar ook naar de wetgeving die als gevolg van deze aanbeveling is ge�nitieerd. Deze leden zouden de regering willen verzoeken bovengenoemde brief in het kader van deze ontwikkelingen nog eens nader te bezien en in een uitvoerige reactie uiteen te zetten of, en zo ja waarom, de daarin vermelde conclusies ook in 1998 nog standhouden. Hoe kan het parlement controleren of organen die bevoegd zijn tot het nemen van maatregelen adequaat reageren op gegevens die hen door de diensten zijn verstrekt, vragen de leden van de VVD-fractie. Uit artikel 37 lid 1 blijkt dat de minister ruimte wordt gelaten een eigen afweging te maken. Wordt deze discretionaire bevoegdheid gecontroleerd, vragen de leden van de PvdA-fractie. Wie heeft er zicht op wanneer de minister wel en wanneer hij/ zij niet het OM inlicht, en waarom? 3.5 De verwijdering, vernietiging en overbrenging van gegevens In de memorie van toelichting missen de leden van de PvdA-fractie een uitleg over hoe de verwijdering, vernietiging en overbrenging van gegevens nu verloopt en hoe hier, door het wetsvoorstel, verandering in zal komen. 4. KENNISNEMING VAN DOOR OF TEN BEHOEVE VAN DE DIENSTEN VERWERKTE GEGEVENS 4.1 Algemeen In hoofdstuk vier van het wetsvoorstel wordt een geheel eigen procedure geschetst ter effectuering van het recht van personen en derden op inzage in gegevens die berusten bij de BVD. Tot nu toe werd op grond van uitspraken van de Raad van State in de zaken Van Baggum en Valkenier voor de inzage in het eigen dossier het normale systeem van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) toegepast. Voor de inzage van dossiers door derden was aanvankelijk het arrest in de zaak King Kong baanbrekend en werd een beroep op de veiligheid van de staat door de afdeling Rechtspraak van de Raad van State niet meer als een absolute uitzonderingsgrond voor de toepasselijkheid van de Wob geaccepteerd (1986). Maar vervolgens werd door de Raad van State in de zaak Reydon / De Jager in 1995 de Wiv (1987) als een lex specialis op het algemene systeem geaccepteerd. Inzage door derden in gegevens herleidbaar tot personen werd daardoor onmogelijk, ook al betrof het situaties in een verder verleden. Zien de leden van de D66-fractie het goed, dan wordt in dit wetsvoorstel een regime ingevoerd dat op onderdelen een teruggang betekent bij hetgeen op dit moment in het huidige regime mogelijk is. Zij krijgen de indruk dat het belang van de geheimhouding wel erg zwaar wordt aangezet in de verhouding tot het belang van de openbaarheid. Een aantal verworvenheden wordt weer teruggedraaid. Zo zal bij voorbeeld degene die zijn persoonsdossier komt inzien op het moment van de kennisneming niets mogen vastleggen (geen aantekeningen maken, geen foto's, niet inspreken op een bandje). Waarom deze toch wel erg vergaande beperking bij het recht- en bewijszoeken, vragen de leden van de D66-fractie. Is dit nu absoluut nodig ter bescherming van de veiligheid van de staat? Op dit moment zijn zij daar in het geheel niet van overtuigd. Waarom wordt de geheime diensten ook zo'n lange wachttijd bij inzageverzoeken gegund? Het verschil tussen de vier weken van de Wob en de drie, maximaal vier maanden van dit wetsvoorstel is wel erg groot, menen deze leden. En waarom wordt anders dan bij voorbeeld in de Wet op de politieregisters de rechtsgang bij de bestuursrechter gehandhaafd? De lange duur van vooral het hoger beroep bij de Raad van State stelt het ideaal van een definitieve uitspraak binnen redelijke termijn wel erg op de proef. De leden van de D66-fractie willen zich uitspreken over de grote terughoudendheid bij het overdragen van archiefbescheiden aan het Algemeen Rijksarchief (ARA). Alleen dossiers die volledig openbaar zijn zullen worden overgedragen aan het ARA. Dat betekent dat overdrachten aan het Rijksarchief nogal eens meer dan 75 jaar zullen gaan duren, met alle consequenties van dien voor betrokken burgers en wetenschappelijke onderzoekers. De leden van de D66-fractie krijgen de indruk dat de koudwatervrees groot is en dat geheimhouding van gegevens in Nederland een aanzienlijk hogere prioriteit krijgt dan in vele andere landen. Daar weegt het belang van de openbaarheid zeker na verloop van enige (beperkte) tijd zwaarder. Niet valt in te zien waarom in Nederland een zo grote terughoudendheid ten aanzien van de openbaarheid in het belang van de staat nodig zou zijn. Deze leden wachten de schriftelijke reactie van de regering graag af maar willen nu reeds stellen dat het moeilijk zal zijn hen te overtuigen van de noodzaak van een zo strakke openbaarheid beperkende lijn als in dit wetsvoorstel wordt aangehouden. Bij aanvragen tot kennisneming van de eigen persoonsgegevens en bij aanvragen tot kennisneming van andere dan persoonsgegevens is thans de Wet openbaarheid bestuur van toepassing. Hoofdstuk 4 van het wetsvoorstel heeft als consequentie dat de Wet openbaarheid bestuur niet meer van toepassing zal zijn in voornoemde gevallen. Bij de Wob prevaleert het belang van de openbaarheid van documenten die onder de overheid rusten boven het belang van geheimhouding. De leden van de SP-fractie hebben graag nadere toelichting over het niet laten vallen onder de Wob. 4.2 Recht op kennisneming van persoonsgegevens In de memorie van toelichting wordt uitgelegd waarom het volgens dit wetsvoorstel niet mogelijk zal zijn voor betrokkene om gegevens waarvan hij kennis mag nemen bij gelegenheid van de kennisneming op enigerlei wijze vast te leggen. Op dit moment is dat wel geoorloofd. De leden van de PvdA-fractie vinden dat onvoldoende wordt gemotiveerd waarom van de huidige praktijk wordt afgeweken. Kan die motivering alsnog worden gegeven? De regeling rond het inzagerecht kent forse beperkingen. Zoals gezegd staan de leden van de fractie van GroenLinks een zo groot mogelijke transparantie voor; de motivering van de inperkingen van het inzagerecht overtuigt hen vooralsnog niet. Moet bijvoorbeeld, conform de Wob, onder het recht op inzage niet ook steeds het recht op maken van kopie�n worden begrepen? Kan de regering nader toelichten welke betekenis de voorgestelde regeling rond het inzagerecht heeft voor de toepasselijkheid van de Wob? Is de vergelijking met de Wet politieregisters niet misplaatst, nu het in het voorliggende wetsvoorstel niet om actuele gegevens gaat, maar om gegevens die tenminste vijf jaar oud zijn? Is de regering het niet met deze leden eens dat een zo grote inperking van het recht op inzage op een zeer zwaarwegend ander belang moet berusten? Is het juist dat tot dusverre slechts ongeveer driehonderd maal positief om een verzoek tot inzage is gereageerd? En hoe groot is het aantal personen waarvan gegevens bij de diensten zijn geregistreerd? Deze leden vragen of het niet al te theoretisch is om aan kopierecht de angst voor schaduwregistratie te ontlenen, gegeven de ervaringen tot nu toe? Klopt het, dat aan de tot dusverre verstrekte kopie�n van dossiergegevens geen verplichting tot geheimhouding was verbonden? Hoe verhoudt zich dat tot de voorgestelde onthouding van het kopierecht? Kan de regering nader ingaan op de gronden voor haar keuze om het meenemen van een raadsman niet steeds toe te staan? Wordt hiermee artikel 18 Grondwet geen geweld aangedaan, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie. Het recht op kennisneming van persoonsgegevens is beperkt tot personen op wie de desbetreffende gegevens betrekking hebben. De leden van de CDA-fractie kunnen zich situaties voorstellen waarbij de persoon in kwestie overleden is en zijn/ haar levenspartner of kinderen toch die inzage verlangen. Op grond van de wet zou dat geweigerd worden. Waarom is niet in dit soort gevallen voorzien door het opnemen van een afwijkingsgrond? 4.3 Recht op kennisneming van andere dan persoonsgegevens Evenals bij de kennisneming van persoonsgegevens, waarbij vanwege aldaar geschetste redenen alleen inzage mogelijk is, kan zich ook bij kennisneming van andere dan persoonsgegevens een vergelijkbare situatie voordoen. De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering hiervan een voorbeeld kan geven. 4.4 Weigeringsgronden en beperkingen Artikel 50 geeft aan wat de weigeringsgronden en beperkingen zijn. Eigenlijk komt het erop neer dat er voor elk verzoek wel een weigering of een beperking kan worden aangehaald. Is de formulering van dit artikel getoetst aan het EVRM, vragen de leden van de CDA-fractie. Als een verzoek tot inzage wordt geweigerd op grond van artikel 51 dient die weigering een deugdelijke motivering te bevatten. Waarom is deze verplichting niet in het artikel zelf neergelegd, vragen de leden van de PvdA-fractie. 4.5 Notificatie In de memorie van toelichting staat het voornemen notificatie te regelen na aanvaarding in tweede lezing van de voorstellen tot wijziging van de Grondwet. Klopt het dat dit stuk enkel over notificatie ingeval van huisrecht en briefen telefoongeheim gaat, vragen de leden van de PvdA-fractie. De Raad van State concludeert dat ...het in alle gevallen achterwege laten van actieve notificatie, ook indien dat zonder gevaar voor het staatsbelang zou kunnen plaats vinden, in strijd is met de artikelen 8 en 13 EVRM. De Raad van State en het Europees Hof hechten zeer aan notificatie achteraf, zodra dat in redelijkheid mogelijk is. Ook voor de leden van de PvdA-fractie is notificatie achteraf bepaald wenselijk. Het blijft uiterst onbevredigend dat je er als staatsburger maar naar zou moeten gissen of je ooit voorwerp van onderzoek bent geweest en dat de enige manier om daar achter te komen zou zijn de desbetreffende vraag als het ware in het wild aanhangig te maken. In de toelichting staat Hoofdregel is dat notificatie zo spoedig mogelijk dient plaats te vinden . In het wetsvoorstel is dit echter niet vastgelegd in een artikel. Is de regering nu van plan notificatie te regelen?, zo vragen deze leden. Het is de leden van de D66-fractie niet geheel duidelijk op welke wijze de notificatie in dit wetsvoorstel zal worden geregeld. Bij de behandeling van de voorstellen tot herziening van de Grondwet op het terrein van het binnentreden van woningen (art. 12) en van het briefgeheim (art. 13) zijn op dit punt duidelijke standpunten ingenomen. Hoewel de aanneming van deze wetsvoorstellen in tweede lezing moet worden afgewacht, vragen de leden van de D66-fractie of de regering al enig idee heeft hoe deze notificatie in dit wetsvoorstel vorm zal moeten krijgen. 4.6 Rechtsbescherming De voornaamste kritiek van de werkgroep Onderzoek archieven van de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten spitst zich toe op: ? Het feit dat het niet mogelijk is kopie�n te maken van het dossier dat ter inzage is gegeven. ? De zeer lange wachttijd (voor beslissing op inzageverzoek) van 3 en maximaal 4 maanden. ? Het feit dat de burger die beslissing wil aanvechten, aangewezen is op de bestuursrechter. ? Slechts de archiefbescheiden die volledig openbaar zijn kunnen worden overgedragen aan het ARA. Dit zou meer dan 75 jaar kunnen duren. Op bladzijde 38 van het rapport Beheren en beweren (Kamerstukken II, 1997?1998, 25�089, nrs. 4?5) vraagt de werkgroep zich af of de voorstellen in dit wetsontwerp in redelijkheid kunnen worden aangemerkt als een resultaat van de afweging van de belangen van openbaarheid en geheimhouding die in de Nederlandse samenleving, maar ook in de Europese rechtspraak, als evenwichtig en juist worden aanvaard. De minister president heeft, mede namens de minister van Binnenlandse Zaken, op het rapport gereageerd per brief van 17 juni 1998. Deze reactie betreft echter uitsluitend het archiefbeheer en niet bovengenoemde punten van kritiek. De leden van de PvdA-fractie zouden derhalve graag een reactie van de regering willen hebben op alle bovengenoemde punten. De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering de toezeggingen in zake de zorg voor de archiefbescheiden zoals geformuleerd in de brief van de Minister President van 17 juni te effectueren bij de schriftelijke beantwoording van dit verslag. Het betreft twee zaken. Op de eerste plaats de definitieve standpuntbepaling ten aanzien van de aanbevelingen van de Werkgroep Onderzoek Archieven van de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten Beheren en Beweren over de openbaarheid en de overdracht van archieven van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Op de tweede plaats de duidelijkheid over de zorg voor de archiefbescheiden die op basis van de Wiv bij de RID-en ten behoeven van de IVD worden gevormd en beheerd. 5. DE SAMENWERKING TUSSEN DE DIENSTEN EN MET ANDERE INSTANTIES 5.1 Samenwerking met inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen De leden van de kleine christelijke fracties zijn het ermee eens, dat de diensten zowel onderling als met diensten in andere landen zullen moeten samenwerken. Met name bij dat laatste luistert het echter nauw. Deze leden vinden de in artikel 54, tweede lid, genoemde voorwaarden wel erg rekbaar. Volgens de memorie van toelichting moet onder de belangen die de diensten hebben te behartigen ook het Nederlandse buitenlandse beleid worden verstaan, waaronder dat op het gebied van de mensenrechten. Deze ruime interpretatie vloeit niet logisch uit de wettekst voort. Vanwege de gevoeligheid van de materie is het naar de mening van deze leden nodig dat de wettekst zelf houvast biedt met betrekking tot de toepassing. Daarnaast rijst de vraag wie beoordeelt met welke landen en met welke intensiteit met diensten in andere landen wordt samengewerkt. Hebben de diensten hierin een eigen verantwoordelijkheid, gelden terzake instructies of is anderszins voorzien in politieke toetsing? 5.2 Samenwerking met andere instanties De leden van de CDA-fractie verzoeken om een nadere onderbouwing ten aanzien van de noodzaak van artikel 55, mede in relatie tot de mogelijkheden die artikel 57 biedt ten aanzien van de informatiemogelijkheden voor de IVD-en. 6. TOEZICHT EN KLACHTBEHANDELING 6.1 Algemeen De regeling van het toezichtsregime is het meest nieuwe en ingrijpende onderdeel van het wetsvoorstel. De leden van de fractie van D66 hebben in het verleden herhaaldelijk aangedrongen op aanscherping van het toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. De huidige constellatie van geheime diensten gecontroleerd door een vaste commissie van inlichtingen- en veiligheidsdiensten uit de Tweede Kamer bestaande uit de voorzitters van de vier grootste fracties in de Tweede Kamer die in beslotenheid controleert, kent zo zijn beperkingen. De Kamer kan in het openbaar slechts bespreken wat in de openbaarheid komt, zoals het jaarverslag BVD en een zeer beknopte openbare verslaglegging van de vaste commissie. Kamerbreed werd dat als een probleem ervaren. Daarom is naarstig gezocht naar een versterking van de controlefunctie. Van verschillende zijden zijn voorstellen gedaan om verbetering in die situatie te brengen, zoals bij voorbeeld een uitbreiding van de vaste commissie met leden die meer tijd voor daadwerkelijke controle vrij zouden kunnen maken. In dat kader is ook de gedachte aan de introductie van een extra vorm van min of meer onafhankelijk toezicht naar voren gekomen, die nu wordt voorgesteld. Is de mogelijkheid van toetsing door een onafhankelijke rechter ooit overwogen, zo vragen deze leden. Het zal de regering niet verbazen dat de leden van de D66-fractie nog wel wat vragen en opmerkingen hebben. Allereerst de vraag of langs deze weg de parlementaire controle meer inhoud en diepgang zal kunnen krijgen. Daar was het toch in niet onbelangrijke mate om begonnen. Wat dat laatste betreft ziet de fractie van D66 nog wel wat hiaten. Want hoe draagt de toezichtscommissie nu bij aan een betere parlementaire controle op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten? Er wordt niet aan het parlement gerapporteerd maar aan de betrokken ministers en aan de vaste commissie voor de inlichtingen-en veiligheidsdiensten. Daarnaast wordt een jaarverslag opgesteld dat naar het parlement wordt gezonden. Naast het jaarverslag van de IVD-en en het tot nu toe uiterst beknopte verslag van de vaste commissie krijgt het parlement voortaan dus ook het jaarverslag van de toetsingscommissie. Of dit de controlemogelijkheden versterkt, hangt in belangrijke mate af van de inhoud van het verslag. De leden van de D66-fractie vragen of het niet mogelijk is wettelijk iets meer waarborgen te bieden, opdat in het jaarverslag al datgene wat niet geheim behoeft te blijven, ook daadwerkelijk wordt gerapporteerd. Nu blijft het zo volledig ter discretie van de toetsingscommissie. 6.2 Gronden voor versterking van het toezicht Involge het EVRM moet een wet als onderhavige voorzien in een daadwerkelijk en effectief rechtsmiddel voor een nationale instantie. Toen de huidige Wiv door de regering werd voorgesteld, voorzag deze daar ook in, in de vorm van een klachtencommissie bestaande uit twee leden van de Raad van State en ��n lid van de Hoge Raad. Zoals de regering meermalen heeft gestipuleerd (Kamerstukken II, 1993?1994, 22�036, nr. 4 en nr. 6) is die regeling destijds op initiatief van de Tweede Kamer vervangen door de algemene klachtenregeling via de Wet Nationale ombudsman ? welke inmiddels door de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens en door de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State als onvoldoende werd bestempeld. In het thans voorliggende wetsvoorstel kiest de regering uiteindelijk zelf opnieuw voor een klachtmogelijkheid bij de Nationale ombudsman, stellende dat deze mogelijkheid onderdeel is van een geheel van voorzieningen dat tezamen een effective remedy vormt. Daaraan doet volgens de regering niet af, dat de Nationale ombudsman geen bindende uitspraken kan doen. De uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt de regering daarmee niet. Graag vernemen de leden van de GroenLinks-fractie of het bovengenoemde rapport van de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens niet tot een andere conclusie moet leiden. De mogelijkheid bestaat een beroep te doen op de burgerlijke rechter in verband met het begaan van een onrechtmatige daad door BVD. Bestaat hier reeds jurisprudentie over, vragen de leden van de PvdA-fractie. Kan daarvan een overzicht worden gegeven, waarbij ook wordt ingegaan op de hoogte van eventueel toegekende schadevergoedingsbedragen? De procedure van klachtbehandeling is op enkele punten aangepast en versterkt. Er wordt een reactieplicht aan de oordelen van de Nationale ombudsman verbonden. Daarnaast treedt de commissie van toezicht op als onafhankelijk extern adviseur bij de interne klachtbehandeling. Het is de leden van de D66-fractie nog niet geheel duidelijk wat de toegevoegde waarde is van een adviesrecht van de commissie van toezicht bij de interne klachtprocedure. Graag zien zij hier een wat uitvoeriger motivering tegemoet. In welke mate wordt werklast van de commissie hiermee verhoogd? 6.3 De commissie van toezicht betreffende de inlichtingen- en veiligheidsdiensten Heeft de Minister overwogen de onafhankelijkheid van de commissie te vergroten door benoeming, non-activiteit, en ontslag te laten geschieden op basis van een bindende voordracht door de nu voorziene commissie van aanbeveling van de Tweede Kamer, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Waarom wordt de aanbeveling niet tevens gedaan door de voorzitter van de Algemene Rekenkamer? Is het denkbaar dat de Tweede Kamer kan oordelen over de aanbevelingen? De leden van de CDA-fractie hebben kennis genomen van het instellen van een onafhankelijk toezicht naast de ministeri�le en parlementaire controle. Maar hoe onafhankelijk is de commissie van toezicht, vragen deze leden. De commissie wordt benoemd door de uitvoerende macht terwijl dezelfde commissie op een deel van die uitvoerende macht toezicht moet houden. Waarom wordt de onafhankelijkheid niet vergroot door benoeming te laten geschieden op basis van een bindende voordracht door de nu voorziene commissie van aanbeveling? Op de commissie van toezicht zijn bepalingen van toepassing analoog aan die van de Nationale ombudsman (No). Dit wil echter nog niet zeggen dat de commissie van toezicht daarmee ook een even onafhankelijke positie kan innemen als de nationale ombudsman. De nationale ombudsman wordt immers benoemd, op non-actief gesteld en ontslagen door de Tweede Kamer, terwijl de commissie van toezicht wordt benoemd en ontslagen door de uitvoerende macht zelf. En dat terwijl de commissie nu juist toezicht uitoefent op een onderdeel van die uitvoerende macht. Kan de onafhankelijkheid van de commissie niet worden vergroot door benoeming, non-activiteit en ontslag te laten geschieden hetzij door de Tweede Kamer, zoals ook de nationale ombudsman, hetzij op basis van een bindende voordracht van bij voorbeeld de in art. 60, tweede lid voorziene commissie van aanbeveling, vragen de leden van de D66-fractie. Hoe moeten de leden van de D66-fractie de toezichtscommissie verder zien? Gaat het hier om een drietal mensen die het uitoefenen van toezicht als een beperkte nevenfunctie moeten zien, of gaat het om full-time functies? De leden van de kleine christelijke fracties hechten veel waarde aan een goede toezichtregeling. De gedachte om daarvoor een onafhankelijke commissie van toezicht in te stellen, spreekt hen aan. De positionering van deze commissie en haar functioneren zullen echter van groot belang zijn. De diensten zullen hun werk moeten kunnen doen zonder in bureaucratie te vervallen. Maar het toezicht zal volstrekt onafhankelijk moeten zijn. In dat verband zijn deze leden er niet van overtuigd, dat de commissie van toezicht ook een rol dient te spelen bij de advisering aan de betrokken ministers met betrekking tot de behandeling van klachten over de diensten. Daarmee wordt de commissie immers op onderdelen van beleid betrokken, waarop zij vervolgens onafhankelijk toezicht dient uit te oefenen. Volgens artikel 59 zal het toezicht van de commissie betrekking hebben op de rechtmatigheid van de uitvoering van de wet door de diensten. Hoe ver zal dit in de praktijk kunnen strekken? Rechtmatigheid kan samenhangen met zaken als de kwaliteit van de organisatie of met het beleid van de dienst. Mag de commissie zich daarover uitlaten of daarover adviseren? Over de positie van de commissie zijn overigens meer vragen te stellen. Mag zij bij voorbeeld agenten en informanten horen? Zo ja, op welke wijze wordt dan de anonimiteit gewaarborgd? Kan men verplicht worden de identiteit van bronnen bekend te maken? Wat moet er gebeuren als er sprake is van verschil van mening tussen commissie en hoofd van de dienst over bij voorbeeld het horen van getuigen? De genoemde leden stellen ook vragen rond het voorschrift dat van een voorgenomen onderzoek door de commissie van toezicht mededeling moet worden gedaan aan de minister en aan de Kamercommissie. Houdt dit niet het risico in dat de commissie be�nvloed kan worden voordat zij met een onderzoek start? Wat is het belang van deze vroegtijdige informatie? Is bij ontslag van een van de leden van de commissie (artikel 61) unanimiteit vereist, vragen de leden van de CDA-fractie. De leden van de commissie dienen de Nederlandse nationaliteit te bezitten. Is het hierbij ook toegestaan dat men een dubbele nationaliteit heeft? De in te stellen onafhankelijke commissie moet toezien op de rechtmatigheid van de wetsuitvoering en de ministers adviseren over ingebrachte klachten. Op grond waarvan is de regering tot de conclusie gekomen dat dit werk verricht kan worden door drie part-timers en een bescheiden secretariaat, waarvoor in totaal een budget van f�0,7 miljoen beschikbaar is, vragen de leden van de VVD-fractie. De commissie is aan te merken als een zelfstandig bestuursorgaan (ZBO). De minister had volgens de leden van de PvdA-fractie tevens kunnen kiezen voor de instelling van een inspectie. In � 4.5. van Aanwijzingen voor de Regelgeving (AR) staat een aantal criteria voor de beoordeling van de wenselijkheid tot instelling van een nieuw ZBO. De Tweede Kamer heeft immers geoordeeld dat terughoudendheid dient te worden betracht bij de instelling van een ZBO. Kan de regering aan de hand van deze paragraaf duidelijk uiteen zetten waarom is gekozen voor een ZBO? De leden van de PvdA-fractie hebben tevens behoefte aan een gemotiveerde uitleg van de regering waarom wordt afgezien van een inspectie. In het voorstel wordt de commissie van toezicht een ZBO. Bij de instelling van een nieuwe ZBO dient de rijksoverheid sinds het inventariserend onderzoek van de Algemene Rekenkamer naar het oordeel van de Tweede kamer terughoudendheid in acht te nemen. De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven aan welke Aanwijzingen voor de Regelgeving deze ZBO expliciet is getoetst en welke Aanwijzingen niet relevant worden geacht. Tevens vragen de aan het woord zijnde leden dat de keuze voor een ZBO en de afwijzing van een inspectie expliciet wordt gemotiveerd in het licht van de overwegingen die zijn vermeld in het kader van een heldere bestuurlijke positionering van de inspecties. De leden van de D66-fractie zien wel iets in de introductie van het element van meer onafhankelijkheid bij het toezicht op de controle op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Zij vrezen dat een inspectie binnen het apparaat teveel vanuit de overheid en dus te weinig op afstand zou kunnen gaan toezien. Is dat overigens ook een overweging van de regering geweest, vragen deze leden. Hoewel zij op zich goede redenen aanwezig achten voor de instelling van een onafhankelijk toezichtsorgaan in de vorm van een ZBO, achten zij een wat duidelijker motivering dan die welke nu in de toelichting werd gegeven noodzakelijk, zeker nu in het algemeen enige terughoudendheid wordt bepleit bij de instelling van een nieuw ZBO. In ieder geval zou er een toetsing moeten hebben plaatsgevonden aan de Aanwijzingen voor de regelgeving die hierop van toepassing zijn en voor zover zij van toepassing kunnen zijn. Graag zien deze leden daarvan de neerslag alsnog tegemoet. Motivering en criteria voor deze keuze ontbreken volgens deze leden. Bovendien is bijzonder relevant te weten of en in hoeverre de toezichtscommissie zelf geheel of ten dele onder de competentie van de Nationale ombudsman zal vallen. Ook dat blijft in het ongewisse en dit klemt temeer daar de Nationale ombudsman wel een taak heeft bij de behandeling van klachten over de departementen en de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Waarom dan niet ten aanzien van een toezichthouder? Zo niet, dan resteert de vraag voor deze leden hoe de relatie tussen de commissie en de Nationale ombudsman dan moet worden gezien. 6.4 De taakuitoefening door de commissie van toezicht en de behandeling van klachten De toezichtcommissie krijgt vergaande bevoegdheden teneinde de waarheid boven tafel te krijgen. Maar hoe wordt de verantwoording geregeld, vragen de leden van de D66-fractie, aan de minister, aan de vaste commissie voor de IVD? En hoe is de relatie tot de inlichtingendiensten zelf? Heeft de commissie zowel ten aanzien van de AIVD als ten aanzien van de MIVD gelijke bevoegdheden? Krijgt de commissie ook een rol te vervullen bij de beoordeling van aanvragen om inzage in eigen dossiers? Graag krijgen deze leden meer duidelijkheid over wat precies van de commissie wordt verwacht. Het is de leden van de D66-fractie overigens niet geheel duidelijk waarom ambtenaren met een geheimhoudingsplicht voor de commissie slechts mogen getuigen als zij een ontheffing hebben gekregen van de betrokken minister(s) en de minister van Justitie (artikel 82, tweede lid). Ontkracht dat niet in belangrijke mate de toezichtsfunctie? De commissie kan toch ook toezicht uitoefenen op het geheime deel van de taken van de inlichtingendiensten? Waarom dan geen horen van ambtenaren desnoods zonder toestemming? Vanzelfsprekend kan de commissie soms zelf aan geheimhouding gebonden zijn. Maar dit zou naar het oordeel van de leden van de D66-fractie zo beperkt mogelijk moeten worden gehouden. Er zijn toch mogelijkheden genoeg om de waarheid te melden zonder eventuele bronnen in gevaar te brengen? Deze leden zouden graag van de regering vernemen of deze van oordeel is dat de wet voldoende openheid garandeert in dit opzicht. Waarom wordt de taak van de toezichtcommissie beperkt tot een rechtmatigheidscontrole? De argumentatie dat de Algemene Rekenkamer al een rechtmatigheids- en doelmatigheidscontrole op grond van de Comptabiliteitswet uitoefent, lijkt zo op het eerste gezicht een niet geheel toereikende motivering. De kracht van het toezicht van de commissie kan toch ook liggen in het aantonen dat onvoldoende doelmatig wordt gewerkt? Waarom zou dat niet mogelijk worden gemaakt, vragen de leden van de D66-fractie. 6.4.1 De uitoefening van het toezicht De commissie IVD van de Tweede Kamer kan de commissie van toezicht als externe deskundige inschakelen. Betekent dit dat de commissie IVD de commissie van toezicht onbeperkt kan inschakelen, vragen de leden van de PvdA-fractie. Kan de commissie van toezicht aan de commissie IVD meer informatie verschaffen dan de commissie IVD van de bewindslieden zelf krijgt? Kan de Kamer wel een daadwerkelijk recht doen gelden op medewerking van de commissie van toezicht? Ambtenaren en vertegenwoordigers van een ZBO zijn immers niet verplicht tot het inlichten van de Kamer. Kunnen de leden van de commissie van toezicht tot medewerking worden verplicht? Zo ja, door wie? Hoe verhoudt de vraag of en de wijze waarop de commissie van toezicht medewerking verleent zich tot de ministeri�le verantwoordelijkheid? Indien voorgaande het geval is, doet zich de situatie voor dat de Kamer afhankelijk is van de medewerking van de minister �n van de commissie van toezicht, terwijl diezelfde commissie niet veel meer kan doen dan de minister wenselijk acht. Zou een ambtelijke positie van de commissie hier gunstiger of ongunstiger zijn voor de Kamer, vragen de leden van de PvdA-fractie. De leden van de CDA-fractie zien een spanningsveld tussen de positie van de commissie van toezicht enerzijds en de Tweede Kamer anderzijds. In de memorie van toelichting wordt op opgemerkt dat de commissie IVD van de Tweede Kamer de commissie van toezicht in voorkomende gevallen als externe deskundige bij de uitoefening van haar werkzaamheden kan inschakelen. Op welke formele grond kan de commissie IVD die medewerking verlangen? Kan de commissie van toezicht meer informatie verschaffen aan de commissie IVD dan de bewindslieden kunnen? Alleen ministers en staatssecretarissen zijn verplicht tot het verschaffen van inlichtingen aan de Kamer. De commissie van toezicht is een ZBO. Kan de minister de commissie van toezicht verplichten tot medewerking aan activiteiten van de commissie IVD? Zo nee, op welke manier wordt dan de verhouding tussen de minister, de commissie van toezicht en de commissie IVD geregeld? Het toezichtsrapport is, in tegenstelling tot het jaarverslag, niet openbaar. Wat is daarvan de achtergrond, vragen de leden van de CDA-fractie. Hier dreigt volgens deze leden toch het gevaar dat er twee gescheiden circuits ontstaan. Hoe denkt de regering dit te voorkomen? De commissie van toezicht dient naar aanleiding van het door haar verrichte onderzoek een toezichtsrapport op te stellen. Echter, het toezichtsrapport zal niet openbaar zijn. De reden hiervoor ligt in het feit dat bij openbaarheid het toezicht een beperkter karakter zal dragen, een nadeel zou kunnen zijn dat effectieve publieke controle onmogelijk wordt gemaakt. In tegenstelling tot de regering zouden de leden van de SP-fractie de efffectieve parlementaire controle willen laten prevaleren boven het beperktere karakter van het toezicht. Kan de regering argumenten geven waarom de Tweede Kamer geen inzage krijgt in het toezichtsrapport? Is zij tevens bereid dit te heroverwegen? De leden van de kleine christelijke fracties vinden de voorgestelde regeling met betrekking tot de verantwoording aan de Staten-Generaal onbevredigend. Het is goed dat er een openbaar jaarverslag is, zowel van de diensten als van de Kamercommissie. Zij begrijpen ook dat de rol van de Kamers op dit terrein een wat andere moet zijn dan op de overige beleidsterreinen. Maar uitgangspunt moet zijn, dat artikel 68 Grondwet ook met betrekking tot het werk van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten onverminderd van kracht is. Verzoeken om inlichtingen, ook buiten de commissie voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten om, zullen dus alleen geweigerd kunnen worden met een beroep op het belang van de staat. Dat belang zal dan in de concrete situatie moeten worden ingeroepen en aannemelijk kunnen worden gemaakt. Tegen die achtergrond is het merkwaardig dat wel voorzien is in een commissie uit de Tweede Kamer maar niet ook uit de Eerste Kamer. Als deze laatste Kamer erop prijst stelt, zal zo'n commissie ook moeten kunnen worden ingesteld. Deelt de regering dat standpunt? Een vreemde constructie is volgens deze leden ook, dat de formele wet verwijst naar de uitvoering van een reglement van orde van de Tweede Kamer, terwijl die uitvoering geheel tot de competentie van de Kamer behoort. Niet passend lijkt in dit verband in de stukken melding te maken van de samenstelling van deze commissie, te weten uit de vier grootste fracties. Ook dit is een zaak van de Kamer zelf. Zo beslist de Kamer of het gaat om vier, om meer of om andere dan de grootste fracties. Bij verstrekking van gegevens door de commissie zal de Wet openbaarheid bestuur niet van toepassing zijn. Verzoeken om kennisneming dan wel openbaarmaking van gegevens die de commissie van toezicht krijgt, dienen te worden geweigerd. Ook hier geldt voor de leden van de SP-fractie hetzelfde bezwaar met betrekking tot de controlemogelijkheid. De leden van de kleine christelijke fracties zijn er gelukkig mee, dat de competentie van de Nationale ombudsman buiten kijf blijft. Zij stemmen er ook mee in, dat aan de oordelen van de Nationale ombudsman een reactieplicht wordt verbonden. Moet het voorstel op dit punt als een precedent worden beschouwd, zodat een soortgelijke bepaling mettertijd ook in de Wet Nationale ombudsman zal worden opgenomen? Is het overigens juist de regeling inzake de competentie van de Nationale ombudsman in deze wet te beschouwen als een soort lex specialis ten opzichte van de Wet Nationale ombudsman? 7. OVERIGE ONDERWERPEN 7.1 Geheimhouding De leden van de kleine christelijke fracties vragen of de aangifteplicht voor ambtenaren, zoals geregeld in artikel 162 Strafvordering, nog moet worden gewijzigd in verband met deze wet. Immers, in de uitoefening van bijzondere bevoegdheden kunnen zij geconfronteerd worden met misdrijven, waarvan aangifte niet in het belang van de dienst zou zijn. 7.2 De toepasselijkheid van de Algemene wet bestuursrecht In het nader rapport stelt de regering niet te kunnen inzien tot welke concrete problemen het toepassen van de delen van de Awb die niet zijn uitgezonderd (op de commissie van toezicht) kunnen leiden. Dit achten de leden van de PvdA-fractie een negatief uitgangspunt. Vandaar de vraag aan de regering welke voordelen de werking van de Awb heeft. Zouden die voordelen ook te realiseren zijn indien de keuze was gemaakt een inspectie in het leven te roepen? De algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals gecodificeerd in de Awb, zullen toch ook op een inspectie van toepassing kunnen zijn? De leden van de CDA-fractie constateren dat in een groot aantal artikelen de toepasselijkheid van de Algemene wet bestuursrecht wordt ingeperkt. Deels is de wet wel, deels niet van toepassing. Voor de helderheid van het wetsvoorstel stellen deze leden het op prijs een overzicht te mogen ontvangen van de afwijkingen van de Abw tengevolge van dit wetsvoorstel. ARTIKELSGEWIJS VERSLAG Artikel 6, lid 2 sub c en artikel 7 lid 2 sub d De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de gebruikte algemene aanduiding niet teveel ruimte laat aan (ambtenaren van) de diensten om eigen rechter te gaan spelen, als het gaat om het nemen van maatregelen tegen door hen onwenselijk geachte maatschappelijke ontwikkelingen. Artikel 8 lid 3 De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering uit te leggen waarom het belang van de staat er zich altijd tegen verzet gegevens openbaar te maken, indien de onder a tot en met c genoemde gevallen zich voordoen. Artikel 12 lid 4 De leden van de PvdA-fractie vragen of dan wel niet en zou moeten zijn. Artikel 15 en 16 De leden van de PvdA-fractie vragen waarom in de aanhef van deze artikelen de hoofden van de diensten staat en niet gewoon de diensten . Artikel 19 Om enig tegenwicht te bieden aan de geheimhouding waarmee de uitoefening van bevoegdheden ? en derhalve de inbreuken op grondrechten ? zijn omgeven, achten de leden van de GroenLinks-fractie het van belang dat bevoegdheden eerst worden aangewend na zorgvuldige afweging en controle op die afweging vooraf. Daar hoort bij dat de toestemming op hoog niveau moet worden gegeven. Waarom laat de regering in dit artikel het aantal en het niveau van de personen die toestemming kunnen verlenen, zo open, vragen deze leden. Artikel 21 De leden van de GroenLinks-fractie vragen wat de regering zich voorstelt bij de inperking van de straffeloosheid van agenten tot feiten, gepleegd binnen de instructie? Zullen de diensten aangifte doen van eventueel strafbaar gedrag, dat niet binnen die instructie valt? Zo nee, wat is de consequentie? En hoe is de gang van zaken indien een agent wordt aangehouden door de politie, na betrapping op heterdaad bij voorbeeld? Maakt het daarvoor uit of de agent op het eerste gezicht binnen of buiten zijn instructie heeft gehandeld? Acht de regering het niet geraden om een zo verstrekkende bevoegdheid als het plegen van strafbare feiten, niet dan na toestemming van meerdere ministers te verlenen? De regering heeft er bewust voor gekozen om niet vast te leggen voor welke strafbare feiten wel en voor welke nooit toestemming wordt verleend, uit angst voor betrouwbaarheidstesten van de agenten. Anderzijds merkt de regering wel op, dat het (mede)plegen of medeplichtig zijn aan een moord nimmer geoorloofd zal zijn. Daarmee cre�ert de regering toch alsnog de mogelijkheid van zo'n betrouwbaarheidstest, en wel met het zwaarste delict denkbaar? Graag vernemen de leden van deze fractie de reactie van de regering op dit punt. Artikel 22 en 29 De leden van de GroenLinks-fractie vragen of het toestemmingsvereiste van artikel 22 niet volstrekt illusoir wordt door de bevoegdheden van artikel 29, waarvoor geen toestemming vereist is. Waarom is voor die laatste bevoegdheden geen toestemming vereist, vragen deze leden. Artikel 23 Zoals eerder beschreven vinden de leden van de GroenLinks-fractie de motivering voor schending van het briefgeheim onvoldoende. Bovendien vinden zij de gekozen constructie (last door de rechtbank Den Haag) gewrongen en, zo blijkt uit de memorie van toelichting, ook niet de eerste keuze van de regering. Waarom kiest zij voor deze constructie, in afwachting van de door haar gewenste uitkomst van de voorgestelde grondwetswijziging terzake? Is de nood zo hoog gestegen bij de diensten? Met welke referentiekader stelt de regering zich voor dat de rechtbank Den Haag te werk zal gaan, vragen de leden van deze fractie. Artikel 30 De toestemming van slechts ��n minister achten de leden van de GroenLinks-fractie volstrekt onvoldoende waar het gaat om een nieuwe bevoegdheid, die inbreuk maakt op grondrechten. Bovendien laat lid 3 de diensten de gelegenheid om gedurende meer dan een jaar die nieuwe bevoegdheid uit te oefenen, voordat kan blijken dat de volksvertegenwoordiging in meerderheid het toekennen daarvan afwijst; deze leden achten dat ongewenst. Artikel 35 De leden van de PvdA-fractie vragen de regering een voorbeeld te geven van de toepassing van lid 2. Artikel 36 lid 1 De verstrekking van gegevens kan geschieden onder de voorwaarde dat degene aan wie de gegevens worden verstrekt, deze gegevens niet aan anderen mag verstrekken. Waarom wordt deze ruimte gelaten, vragen de leden van de PvdA-fractie. Dit is niet gemotiveerd in de memorie van toelichting. Is het niet wenselijk om kan te veranderen in geschiedt ? Artikel 38 lid 3 Wanneer wordt aan een persoon of instantie inzage verleend in de aan de mededeling ten grondslag liggende gegevens, vragen de leden van de PvdA-fractie. Artikel 45 lid 1 Sluit de term verdagen wel aan bij de Awb, vragen de leden van de PvdA-fractie. Artikel 50 lid 2 Kan de regering een voorbeeld geven van een dergelijke afwijzing op alle aldaar vermelde gronden , vragen de leden van de PvdA-fractie. In de toelichting staat dat volstaan kan worden met algemene termen. Welke termen worden dan gebruikt? Artikel 58 lid 2 Wat wordt precies met technische ondersteuning bedoeld, vragen de leden van de PvdA-fractie. Is dat enkel het ter beschikking stellen van apparatuur of ook andere vormen van ondersteuning, zoals mankracht? Artikel 59 lid 2 onder a De leden van de PvdA-fractie vragen of het toezicht en daarbij het onderzoek van algemene aard (hoe gaat de dienst om met bijvoorbeeld de bevoegdheid volgen) of van concrete aard is (kon de dienst in geval x inderdaad overgaan tot volgen)? Of beide? Artikel 60 De leden van de kleine christelijke fracties vragen of het gewenst is alle leden van de commissie van toezicht, ook de eerste keer, voor zes jaar te benoemen. Daardoor zou op enig moment de continu�teit in het gedrang kunnen komen. Artikel 63 De leden van de kleine christelijke fracties vragen of voor wat betreft de leden van de commissie van toezicht gedacht wordt aan full time betrekkingen. Artikel 64 De leden van de kleine christelijke fracties vragen of een indruk bestaat van de omvang van het secretariaat. Waar wordt de commissie gehuisvest? In het gebouw van een van de diensten of juist niet? Artikel 69 lid 2 Als het inlichtingen betreft die de commissie ter uitsluitende kennisneming heeft verkregen, mogen deze inlichtingen dan nog worden gebruikt in een toezichtsrapport in de zin van artikel 75, vragen de leden van de PvdA-fractie. Artikel 73 De leden van de kleine christelijke fracties vragen of het recht tot het betreden ook geldt voor een of meer ambtenaren die de commissie vergezellen. Artikel 75 lid 5 De minister zendt het toezichtsrapport naar de IVD-commissie. Zou het niet logisch zijn, vragen de leden van de PvdA-fractie, om dit rapport tevens aan de betrokken dienst te sturen? Zo ja, waarom is dat niet opgenomen? Artikel 85 De leden van de kleine christelijke fracties vragen of in het tweede lid bewust is gekozen voor een open deur. Voor zover overtredingen geen misdrijven zijn, zijn zij ongetwijfeld overtredingen. De fungerend voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken, De Cloe De griffier voor dit verslag, Floor X Noot 1 Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Te Veldhuis (VVD), De Cloe (PvdA), fungerend voorzitter, Van den Berg (SGP), Van de Camp (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Zijlstra (PvdA), Van der Hoeven (CDA), Van Heemst (PvdA), Remkes (VVD), Oedayraj Singh Varma (GL), Dankers (CDA), Hoekema (D66), Kamp (VVD), Cornielje (VVD), Rehwinkel (PvdA), Gortzak (PvdA), Belinfante (PvdA), Buijs (CDA), Van Beek (VVD), Rietkerk (CDA), Barth (PvdA), Halsema (GL) en Kant (SP). Plv. leden: Rouvoet (RPF), Rijpstra (VVD), Duijkers (PvdA), Van Boxtel (D66), Van Wijmen (CDA), Bakker (D66), Wagenaar (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Noorman-den Uyl (PvdA), Essers (VVD), Rabbae (GL), Atsma (CDA), Dittrich (D66), Korthals (VVD), Nicola� (VVD), Van Oven (PvdA), Kortram (PvdA), Bussemaker (PvdA), De Milliano (CDA), Niederer (VVD), Eurlings (CDA), Albayrak (PvdA), Van Gent (GL) en Poppe (SP). [...]
zoek.officielebekendmakingen.nl
30-07-1998 11:24:06 | Kamerstuk
-
24 544 Voorstel van wet van het lid Verhagen tot wijziging van de Vreemdelingenwet (wettelijke vastlegging van de machtiging tot voorlopig verblijf) nr. 25f BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Den Haag, 30 juli 1998 Conform mijn toezegging tijdens het plenaire debat in uw Kamer op 23 juni jl. over het voorstel van wet van het Lid Verhagen tot wijziging van de Vreemdelingenwet (24�544, wettelijke vastlegging van de machtiging tot voorlopig verblijf) zend ik u hierbij een afschrift van mijn brief van heden aan Vluchtelingenwerk. 1 Deze brief is een reactie op de brief van Vluchtelingenwerk van 16 juni jl. aan de leden van de vaste commissie voor Justitie van uw Kamer, die ik ter informatie heb ontvangen. De Staatssecretaris van Justitie, E. M. A. Schmitz X Noot 1 Deze brief is ter inzage gelegd op het Centraal Informatiepunt onder griffienr, 122125.1. [...]
zoek.officielebekendmakingen.nl
30-07-1998 11:21:19 | Kamerstuk
-
26 113 Besluit houdende verlenging van de overgangsperiode voor het ontvangen ten laste van de verzekering ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten van verpleging en verzorging gedurende meer dan drie uren per dag nr. 402 nr. 1 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Rijswijk, 29 juli 1998 Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 29 juli 1998. De wens dat het in de maatregel te regelen onderwerp bij de wet wordt geregeld kan door of namens een van beide Kamers te kennen worden gegeven uiterlijk op 30 september 1998. Bij de termijn is rekening gehouden met de recesperiode van de Tweede Kamer. Op grond van artikel 6, achtste lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten wordt hierbij het koninklijk besluit van 7 juli 1998, houdende verlenging van de overgangsperiode voor het ontvangen ten laste van de verzekering ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten van verpleging en verzorging gedurende meer dan drie uren per dag, aan u overgelegd. 1 Dit koninklijk besluit wordt een dezer dagen in het Staatsblad geplaatst. Gezien het zomerreces van de beide Kamers der Staten-Generaal stel ik u voor om 31 augustus 1998 als datum van overlegging te beschouwen. Ingevolge voornoemde bepaling wordt een koninklijk besluit tot inwerkingtreding van het koninklijk besluit van 7 juli 1998 eerst genomen nadat 30 dagen vanaf deze overlegging zijn verstreken. Deze termijn van 30 dagen gaat dus op 31 augustus 1998 in. De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, E. G. Terpstra X Noot 1 Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie. [...]
zoek.officielebekendmakingen.nl
29-07-1998 11:32:17 | Kamerstuk
-
26 086 Oprichting Internationaal Strafhof nr. 2 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 's-Gravenhage, 29 juli 1998 Hierbij doet ondergetekende verslag van de diplomatieke conferentie tot oprichting van het Internationaal Strafhof (ICC: International Criminal Court), welke van 15 juni t/ m 17 juli te Rome werd gehouden en waaromtrent op 24 juni jl. algemeen overleg plaats vond met de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken van de Kamer. De conferentie kon met succes worden afgesloten. 1. INLEIDING Algemeen Zoals tijdens dat overleg aangegeven, behoefde mogelijke ondertekening voor het Koninkrijk bijzondere politieke aandacht: enerzijds vanwege de speciale positie van Nederland als toekomstig gastland van het ICC; anderzijds vanwege het demissionaire karakter van de regering. Derhalve heeft ondergetekende zich op de laatste dag der onderhandelingen bij de delegatie gevoegd en kon het finale stadium van de conferentie in politieke zin worden beoordeeld. Bij die gelegenheid werd een aantal bilaterale gesprekken gevoerd; onder andere met de Canadese ambtgenoot Lloyd Axworthy en met de Amerikaanse reizend ambassadeur voor oorlogsmisdrijven, David Scheffer, leider van de VS-delegatie. Beide gesprekken stonden in het teken van de naderende tegenstem van de Verenigde Staten, die door alle gesprekspartners werd betreurd. Beide gesprekken mondden tevens uit in het stellige voornemen de Verenigde Staten, ook als niet-ondertekenaar van het Statuut, niet uit te sluiten van de aanstaande vervolg-onderhandelingen. Inhoudelijk De discussies over de oprichting van een permanent internationaal strafhof kennen een lange geschiedenis. Pogingen tot oprichting werden reeds gedaan na de Eerste Wereldoorlog en na de Tweede Wereldoorlog, als vervolg op de Neurenberg- en Tokio-tribunalen. Deze pogingen bleven zonder resultaat. Door de oprichting door de VN-Veiligheidsraad van de ad hoc tribunalen voor voormalig Joegoslavi� en Rwanda kreeg de discussie omtrent een permanent internationaal strafhof een nieuwe impuls. Vanaf 1995 vonden in VN-kader, onder voorzitterschap van de Juridisch Adviseur van het ministerie van Buitenlandse Zaken, mr. A. Bos, onderhandelingen plaats over een Statuut voor een dergelijk strafhof. Van 15 juni tot en met 17 juli vond tenslotte te Rome de Diplomatieke Conferentie inzake oprichting van een permanent Internationaal Strafhof plaats. Om medische redenen kon het voorzitterschap van deze Conferentie niet worden uitgeoefend door mr A. Bos. In plaats daarvan werd de Conferentie voorgezeten door de Canadese Juridisch Adviseur, de heer Philippe Kirsch. De Koninkrijksdelegatie stond onder leiding van prof. dr Th. C. van Boven, hoogleraar volkenrecht aan de Universiteit Maastricht. De delegatie bestond verder uit vertegenwoordigers van de ministeries van Buitenlandse Zaken, Justitie, Defensie en Binnenlandse Zaken. Op een aantal terreinen kon de delegatie een co�rdinerende rol vervullen in de onderhandelingen; ��n van de delegatieleden maakte deel uit van het zogenaamde uitgebreide Bureau, dat de voorzitter bijstond in de organisatie en leiding van de Conferentie. De Conferentie werd afgerond met de aanvaarding van het Statuut voor het Strafhof 1 op vrijdag 17 juli. Op zaterdag 18 juli werd het Statuut voor het Koninkrijk, tezamen met een 15-tal andere landen, ondertekend. Gezien het belang van dit Statuut, wordt in deze brief, ter informatie van de Kamer, een aantal hoofdpunten van het Statuut besproken. Het ligt uiteraard in het voornemen van de regering dit Statuut te gelegener tijd ter goedkeuring voor te leggen aan de Staten-Generaal. 2. DE HOOFDPUNTEN VAN HET STATUUT Oprichting en zetel Het Strafhof wordt opgericht bij verdrag en staat open voor bekrachtiging door alle lidstaten van de Verenigde Naties. In dit opzicht verschilt het Strafhof van de beide ad hoc tribunalen voor respectievelijk voormalig Joegoslavi� en Rwanda, die door de Veiligheidsraad zijn opgericht als dwangmaatregel onder hoofdstuk VII van het VN-Handvest in het kader van de bescherming van de internationale vrede en veiligheid. Het Strafhof zal in relatie worden gebracht met de VN en zal worden gevestigd te Den Haag. Misdrijven De jurisdictie van het Strafhof zal worden beperkt tot de meest ernstige misdrijven die de gehele internationale gemeenschap tot zorg zijn. Deze misdrijven zijn: genocide, misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven (artikel 5 van het Statuut). Hoewel ook het misdrijf agressie wordt genoemd, kan het Strafhof hierover nog geen jurisdictie uitoefenen. Tijdens de Conferentie is het namelijk niet mogelijk gebleken overeenstemming te bereiken over een algemeen aanvaardbare definitie en over de door de Veiligheidsraad te spelen rol daarbij. Via amendering van het Statuut kan het Strafhof in de toekomst echter ook bevoegd worden gemaakt ten aanzien van dit misdrijf. De definitie van genocide (artikel 6 van het Statuut) is overgenomen uit de Genocide Conventie van 1948. De daarin neergelegde definitie wordt algemeen gezien als een weergave van geldend internationaal gewoonterecht. De definitie van de misdrijven tegen de menselijkheid, in artikel 7 van het Statuut, is grotendeels gebaseerd op eerdere precedenten, zoals de definities neergelegd in het Neurenberg-Handvest en in de Statuten van de twee ad hoc tribunalen. De definities zijn echter op onderdelen nader gepreciseerd en hebben tevens een aantal meer recente vormen van dergelijke misdrijven expliciet opgenomen. Dit laatste geldt bijvoorbeeld voor het misdrijf forced pregnancy en de gedwongen verdwijningen van personen. Tevens is de definitie van misdrijven tegen de menselijkheid voorzien van een tweede lid, waarin een aantal kernbegrippen nader worden ge�xpliciteerd. Van misdrijven tegen de menselijkheid is pas sprake indien de opgesomde misdrijven onderdeel vormen van een widespread or systematic attack against any civilian population . Vereist is derhalve een zekere grootschaligheid of beleid, alvorens misdrijven tegen de menselijkheid aan de orde kunnen zijn. Artikel 8 van het Statuut bevat de definitie van oorlogsmisdrijven. De definitie begint met de stelling dat het Strafhof jurisdictie over oorlogsmisdrijven zal uitoefenen, met name wanneer deze zijn gepleegd als onderdeel van een plan of beleid of als onderdeel van een grootschalig plaatsvinden van deze misdrijven. Hierin is een vergelijkbare drempel herkenbaar als bij de misdrijven tegen de menselijkheid. De aanduiding met name geeft echter aan dat het Strafhof ook kan optreden in meer incidentele gevallen van oorlogsmisdrijven. De prioriteit zal echter liggen bij de meer grootschalige of systematische plaatsvindende oorlogsmisdrijven. De definitie van oorlogsmisdrijven bestaat vervolgens uit vier delen: ten eerste de zogenaamde grave breaches uit de Rode Kruis-verdragen van 1949; ten tweede de andere ernstige schendingen van de wetten en gebruiken inzake internationale gewapende conflicten. Deze ernstige schendingen zijn deels ontleend aan de Vierde Haagse Conventie van 1907 en deels aan het Eerste Additionele Protocol van 1977 bij de Rode Kruis-verdragen van 1949. Ten derde omvat de definitie de ernstige schendingen, vastgelegd in gemeenschappelijk artikel 3 van de Rode Kruis-verdragen van 1949 en ten vierde de andere ernstige schendingen van de wetten en gebruiken inzake interne gewapende conflicten. De laatste twee categorie�n zijn van toepassing op gewapende conflicten van een intern karakter. Aangezien verreweg de meeste hedendaagse gewapende conflicten van interne aard zijn, kan de betekenis van opneming van deze bepalingen niet snel worden overschat. Temporele werking Op grond van artikel 11 van het Statuut zal de jurisdictie van het Strafhof alleen gelden voor de misdrijven die worden gepleegd na de inwerkingtreding van het Statuut. Met dit Statuut kunnen dus niet de reeds bekende, maar onbestraft gebleven misdrijven, zoals de genocide in Cambodja, worden berecht. Jurisdictie Artikel 12 is ��n van de kernbepalingen van het Statuut ten aanzien van de uitoefening van jurisdictie. Op grond van het eerste lid dient een staat die partij wordt bij het Statuut, daarmee tevens de rechtsmacht van het Strafhof te aanvaarden ten aanzien van de drie vorengenoemde misdrijven. Op aandringen van met name Frankrijk is een uitzondering gemaakt voor oorlogsmisdrijven, in die zin, dat een staat die partij wordt, gedurende een periode van maximaal zeven jaar de jurisdictie van het Strafhof mag uitsluiten voor oorlogsmisdrijven. Na die zeven jaar echter zal in beginsel ook voor deze misdrijven de rechtsmacht van het Strafhof moeten worden aanvaard. Op grond van de artikelen 13 tot en met 15 kunnen vraagstukken worden voorgelegd aan het Strafhof door een verdragsstaat, de Veiligheidsraad of de Aanklager op eigen initiatief. Indien de Veiligheidsraad een vraagstuk voorlegt, dan kan dit vraagstuk betrekking hebben op zowel een situatie in een land dat partij is bij het Statuut als op een situatie in een land dat geen partij is bij het Statuut. Dit vloeit voort uit het feit dat de bevoegdheid van de Veiligheidsraad is gebaseerd op hoofdstuk VII van het VN-Handvest en zich kan uitstrekken tot de situatie in elke lidstaat van de VN. Van deze bevoegdheid is reeds gebruik gemaakt door de Veiligheidsraad bij de oprichting van de beide ad hoc tribunalen. Indien een vraagstuk wordt voorgelegd door een verdragspartij of door de Aanklager, dan moet dit wel betrekking hebben op ��n der verdragspartijen. Het gaat daarbij ofwel om de verdragspartij waar de misdrijven hebben plaatsgevonden, ofwel om de verdragspartij waar de verdachte de nationaliteit van heeft. Indien de Aanklager zelf een zaak aanhangig wenst te maken, dan dient deze eerst daartoe autorisatie te vragen aan de Onderzoekskamer. Op deze wijze vindt een zekere controle plaats op het zelfstandig optreden van de Aanklager. De uitoefening van jurisdictie door het Strafhof kan voor een periode van 12 maanden worden opgeschort op verzoek van de Veiligheidsraad, indien deze daartoe handelt op grond van hoofdstuk VII van het VN-Handvest. Een dergelijk verzoek dient te worden vastgelegd in een resolutie van de Veiligheidsraad en heeft in ieder geval de instemming nodig van alle vijf permanente leden van de Raad. Complementariteit Artikel 17 en verder handelt over de ontvankelijkheidsprocedure. Deze procedure gaat uit van de gedachte dat de uitoefening van jurisdictie over de genoemde misdrijven in eerste instantie dient te geschieden door nationale jurisdicties. Alleen indien een nationale jurisdictie niet in staat of niet bereid is tot uitoefening van jurisdictie, is een rol voor het Strafhof weggelegd. Dit is het leerstuk van de zogenaamde complementariteit . Bij het niet in staat zijn tot uitoefening van jurisdictie kan bijvoorbeeld worden gedacht aan situaties waarin het rechtsstelsel in een bepaald land geheel of gedeeltelijk is ingestort; bij het niet bereid zijn tot uitoefening van jurisdictie kan sprake zijn van situaties waarin kansen op een eerlijk proces onvoldoende aanwezig zijn. De complementariteitstoets wordt uitgeoefend door het Strafhof zelf. Overige bepalingen De belangrijkste vraagstukken gerelateerd aan de oprichting van een permanent internationaal strafhof zijn neergelegd in deel 2 van het Statuut, zoals hierboven besproken. De overige delen van het Statuut bevatten nadere regels voor de wijze waarop het strafhof in de praktijk zal gaan werken. Deel 3 van het Statuut bevat een aantal algemene strafrechtelijke beginselen die bij de uitoefening van jurisdictie door het Strafhof in acht moet worden genomen. Deel 4 handelt over de organisatie van het Strafhof en de delen 5, 6 en 8 over de door het Strafhof te volgen procedure. Deel 7 behandelt de door het Strafhof op te leggen straffen. Zoals onder andere door Nederland bepleit, is de oplegging van de doodstraf niet mogelijk. In deel 9 zijn de samenwerkingsverplichtingen tussen het Strafhof en nationale jurisdicties vastgelegd en deel 10 bespreekt de tenuitvoerlegging van besluiten van het Strafhof. De delen 11 en 12 gaan over de Vergadering van Staten partijen, de financiering van het Strafhof en daarmee verband houdende zaken. Deel 13 bevat de slotbepalingen. Nadere uitwerking Met de totstandkoming van het Statuut is een belangrijke stap gezet in de richting van het realiseren van een permanent internationaal Strafhof. Er moet echter nog veel worden gedaan, alvorens het Strafhof daadwerkelijk van start kan gaan. Ten eerste behoeft het Statuut van het Strafhof 60 bekrachtigingen, alvorens het in werking treedt. Ten tweede zullen in VN-verband nog enkele regelingen tot stand moeten worden gebracht ter uitwerking van het Statuut. Dit zal geschieden door een Voorbereidende Commissie, die aan het eind van dit jaar haar werkzaamheden zal aanvangen. Deze Commissie zal zich in de eerste plaats richten op de opstelling van de procedure- en bewijsregels, die een nadere uitwerking vormen van de procedure, zoals die in de delen 5, 6 en 8 van het Statuut is vastgelegd. In de tweede plaats dienen de zogenaamde elementen van misdrijven te worden ontwikkeld, die een nadere richtlijn vormen voor het Strafhof bij de interpretatie en toepassing van het Statuut. En in de derde plaats zal door de Voorbereidende Commissie een aantal elementen worden opgesteld, die in een nader tussen het Strafhof en Nederland als gastland te sluiten zetelverdrag zullen worden neergelegd. Beoordeling Het Statuut, zoals dat op 17 juli tot stand is gekomen, is in de ogen van de regering een aanvaardbaar compromis, dat een goede basis vormt voor een effectief Strafhof. De definities van misdrijven zijn goed uitgewerkt en bevatten duidelijke handgrepen voor een effectieve vervolging en berechting van de meest ernstige misdrijven die veelal zowel in internationale als interne gewapende conflicten worden gepleegd. Het stelsel van uitoefening van jurisdictie is aanvaardbaar en kent onder andere een sterke onafhankelijke rol voor de Aanklager. Om het resultaat ook door Frankrijk en een aantal andere landen aanvaard te krijgen, is wel een uitzondering ingebouwd voor de aanvaarding van de jurisdictie van het Strafhof ten aanzien van oorlogsmisdrijven. Deze uitzondering geldt echter, zoals hierboven reeds vermeld, voor een periode van zeven jaar. Het is verheugend om te zien dat het Statuut uiteindelijk met grote meerderheid werd aanvaard door de Conferentie: 120 landen (waaronder alle EU-partners) waren voor de tekst, 7 tegen en 21 delegaties onthielden zich van stemming. Van de permanente leden van de Veiligheidsraad waren het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Rusland voor, China en de VS tegen. De VS hebben gedurende de onderhandelingen een belangrijke bijdrage geleverd aan de totstandkoming van het Statuut, maar stelden ook bepaalde eisen ten aanzien van de inhoud. Verreweg de meeste van deze eisen konden in de loop van de onderhandelingen worden ingewilligd. Met name vanwege nationaal-politieke redenen zocht de VS echter naar waterdichte garanties dat VS-onderdanen, met name militairen, nooit zonder expliciete instemming van de VS zelf aan de jurisdictie van het Strafhof zouden worden onderworpen. Het Statuut bevat de nodige garanties hiertoe, met name in de sfeer van de complementariteit, maar verreweg de meeste landen bleken niet bereid deze garanties zo waterdicht te maken als de VS wenste. Een dergelijke garantie zou de effectiviteit van het Strafhof immers in ernstige mate ondermijnen. Het eindoordeel kan dan ook luiden dat de conferentie in Rome redelijk geslaagd is. Een goed en werkbaar Statuut voor een Strafhof is opgesteld. Er zijn uiteraard compromissen gesloten, doch deze bleken alle voor de Koninkrijksdelegatie aanvaardbaar. Het is te hopen dat de VS een actieve bijdrage zal blijven leveren aan de oprichting en het functioneren van het Strafhof en zich in de toekomst toch zal kunnen aansluiten bij de ruime meerderheid. De Minister van Buitenlandse Zaken, H. A. F. M. O. van Mierlo X Noot 1 Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie. [...]
zoek.officielebekendmakingen.nl
29-07-1998 11:21:18 | Kamerstuk
-
25 459 Wijziging van een aantal onderwijswetten in verband met onder de invoering van het schoolplan, de schoolgids en het klachtrecht nr. 32 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Zoetermeer, 29 juli 1998 Bij de behandeling van het wetsvoorstel Wijziging van een aantal onderwijswetten in verband met onder meer de invoering van het schoolplan, de schoolgids en het klachtenrecht (25�459) op 12 maart jl. heb ik toegezegd u op de hoogte te houden van de afwikkeling van de kwestie rond de Rehobothschool te Tricht-Geldermalsen. Deze school had een document inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in leidinggevende functies in het basisonderwijs vastgesteld dat in strijd was met de wettelijke voorschriften. Naar aanleiding hiervan heeft de Vereniging voor Gereformeerd Schoolonderwijs (VGS) mij om een overleg gevraagd. Dit overleg heeft ertoe geleid dat de VGS een nieuw model-reglement heeft opgesteld dat wel aan de wettelijke bepalingen voldoet. Bij brief van 14 juli heeft het bestuur van de Rehobothschool mij meegedeeld dat in de bestuursvergadering van 30 juni 1998 het door de VGS ontworpen model is ondertekend onder intrekking van het eerdere reglement. Er hoeft dus niet te worden overgegaan tot een sanctie. Ik hoop u hiermee voldoende te hebben ge�nformeerd. De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, T. Netelenbos [...]
zoek.officielebekendmakingen.nl
29-07-1998 11:21:12 | Kamerstuk